Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David gevlucht en in groot gevaar zijnde, bidt om verlossing, naar zijn geloof en Gods voorgaande weldaden; vertrouwende dat God hem hier zijn leven zal verlengen en hierna het eeuwige schenken, om des Messias’ wil, van Wiens onvergankelijk Koninkrijk hij profeteert, met belofte van dankbaarheid. |
Gebed van een vluchteling |
1 EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op 1Neginath. | | 1 Zie van het Hebreeuwse woord, dat hier staat in het enkelvoud, Ps. 4 op vers 1. Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
2 O God, hoor mijn geschrei, merk op mijn gebed. | | |
3 Van het 2einde des lands roep ik tot U, als mijn hart 3overstelpt is; leid mij op een rotssteen, die mij 4te hoog zou zijn. | | 2 Of: uiterste, waarheen hij voor Absalom heeft moeten vluchten, 2 Sam. 17:24, waarop sommigen dezen psalm passen. 2 Sam. 17:24 David nu kwam te Mahanáïm; en Absalom toog over de Jordaan, hij en alle mannen Israëls met hem. |
3 Of: overdekt, te weten met angst, benauwdheid, zorg en bekommernis. Vgl. Ps. 77:4; 102:1; 107:5; 142:4; 143:4. Insgelijks Klgld. 2:11, 12, 19. Ps. 77:4 Dacht ik aan God, zo maakte ik misbaar; peinsde ik, zo werd mijn ziel overstelpt. Sela. Ps. 102:1 EEN gebed des verdrukten, als hij overstelpt is, en zijn klacht uitstort voor het aangezicht des HEEREN. Ps. 107:5 Zij waren hongerig, ook dorstig; hun ziel was in hen overstelpt. Ps. 142:4 Als mijn geest in mij overstelpt was, zo hebt Gij mijn pad gekend. Zij hebben mij een strik verborgen op den weg dien ik gaan zou. Ps. 143:4 Daarom wordt mijn geest overstelpt in mij, mijn hart is verbaasd in het midden van mij. Klgld. 2:11 Caph. Mijn ogen zijn verteerd door tranen, mijn ingewand wordt beroerd; mijn lever is ter aarde uitgeschud vanwege de breuk der dochter mijns volks; omdat het kindeken en de zuigeling op de straten der stad in onmacht zinken; Klgld. 2:12 Lamed. Als
zij tot hun moeders zeggen: Waar is koren en wijn? Als zij op de straten der stad in onmacht zinken als de verslagenen; als zich hun ziel uitschudt in den schoot hunner moeders. Klgld. 2:19 Koph. Maak u op, maak geschrei des nachts in het begin der nachtwaken, stort uw hart uit voor het aangezicht des Heeren als water; hef uw handen tot Hem op voor de ziel uwer kinderkens, die in onmacht gevallen zijn van honger, vooraan op alle straten. |
4 Dat is, in een verzekerde plaats, waar ik niet zou kunnen in- of opkomen dan door Uw kracht. |
4 Want Gij zijt mij een Toevlucht geweest, een 5sterke Toren 6voor den vijand. | | 5 Hebr. Toren der sterkte. |
6 Hebr. van het aangezicht des vijands, dat is, om mij voor of tegen hem te verzekeren en te beschermen. |
5 Ik zal in Uw 7hut verkeren in eeuwigheden; ik zal 8mijn toevlucht nemen in het 9verborgene Uwer vleugelen. 10Sela. | | 7 Dat is, in Uw heiligen tabernakel een langen tijd, en voorts in den hemel, door den tabernakel afgebeeld, in alle eeuwigheid. Zie op vers 6. vers 6 (kt.) Want Gij, o God, hebt gehoord naar mijn geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen die Uw Naam vrezen. |
8 Of: toevlucht hebben. |
9 Dat de Schrift elders verklaart door de schaduw der vleugelen. Zie Ruth 2 op vers 12. Ps. 57:2. Ruth 2:12 (kt.) De HEERE vergelde u uw daad, en uw loon zij volkomen van den HEERE, den God Israëls, onder Wiens vleugelen gij gekomen zijt om toevlucht te nemen. Ps. 57:2 Zijt mij genadig, o God, zijt mij genadig; want mijn ziel betrouwt op U en ik neem mijn toevlucht onder de schaduw Uwer vleugelen, totdat de verdervingen zullen voorbij zijn gegaan. |
10 Zie Ps. 3 op vers 3. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
6 Want Gij, o God, hebt gehoord naar mijn 11geloften; Gij hebt mij gegeven de 12erfenis dergenen die Uw Naam vrezen. | | 11 Dat is, mijn gebeden, die ik U met geloften van dankbaarheid heb voorgedragen, als de heiligen plegen te doen. Zie Gen. 28:20. Richt. 11:30, 31. Ps. 116:18; 132:2, en onder, vers 9. Gen. 28:20 En Jakob beloofde een gelofte, zeggende: Wanneer God met mij geweest zal zijn en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reis, en mij gegeven zal hebben brood om te eten en klederen om aan te trekken; Richt. 11:30 En Jefta beloofde den HEERE een gelofte en zeide: Indien Gij de kinderen Ammons ganselijk in mijn hand zult geven, Richt. 11:31 Zo zal het uitgaande dat uit de deur van mijn huis mij tegemoet zal uitgaan, als ik met vrede van de kinderen Ammons wederkom, dat zal des HEEREN zijn, en ik zal het offeren ten brandoffer. Ps. 116:18 Ik zal mijn geloften den HEERE betalen, nu, in de tegenwoordigheid van al Zijn volk, Ps. 132:2 Dat hij den HEERE gezworen heeft, den Machtige Jakobs gelofte gedaan heeft, zeggende: vers 9 Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid, opdat ik mijn geloften betale, dag bij dag. |
12 Hij ziet op het land Kanaän, waarover hem God, met beloften Zijner beschutting, tot koning had gesteld, vertrouwende dat Hij hem dienvolgens daaruit niet zou verstoten, alsook niet van het erfdeel des hemelsen Kanaäns, waarvan het aardse een voorbeeld en pand was. Zie Hebr. 11:8, 10, 13, 14, 15, 16. Hebr. 11:8 Door het geloof is Abraham, geroepen zijnde, gehoorzaam geweest om uit te gaan naar de plaats die hij tot een erfdeel ontvangen zou; en hij is uitgegaan, niet wetende waar hij komen zou. Hebr. 11:10 Want hij verwachtte de stad die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is. Hebr. 11:13 Deze allen zijn in het geloof gestorven, de beloften niet verkregen hebbende, maar hebben dezelve van verre gezien en geloofd en omhelsd, en hebben beleden dat zij gasten en vreemdelingen op de aarde waren. Hebr. 11:14 Want die zulke dingen zeggen, betonen klaarlijk dat zij een vaderland zoeken. Hebr. 11:15 En indien zij aan dat vaderland gedacht hadden van hetwelk zij uitgegaan waren, zij zouden tijd gehad hebben om weder te keren; Hebr. 11:16 Maar nu zijn zij begerig naar een beter, dat is naar het hemelse. Daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun een stad bereid. |
7 Gij 13zult dagen 14tot des 15konings dagen toedoen; zijn jaren zullen zijn als van 16geslacht tot geslacht; | | 13 Of: doet toe, biddenderwijze, en alzo in het volgende. |
14 Of: boven, op. |
15 Verstaande zichzelven (niettegenstaande de vijanden voorhadden hem het leven te benemen) en bijzonderlijk den Heere Christus, zijn Zoon naar het vlees, Wiens voorbeeld hij was. Vgl. 2 Sam. 7:13, 16. Psalm 72; 89:21, 30, 37, 38. 2 Sam. 7:13 Die zal Mijn Naam een huis bouwen, en Ik zal den stoel zijns koninkrijks bevestigen tot in eeuwigheid. 2 Sam. 7:16 Doch uw huis zal bestendig zijn en uw koninkrijk tot in eeuwigheid, voor uw aangezicht; uw stoel zal vast zijn tot in eeuwigheid. Ps. 89:21 Ik heb David, Mijn knecht, gevonden; met Mijn heilige olie heb Ik hem gezalfd; Ps. 89:30 En Ik zal zijn zaad in eeuwigheid zetten, en zijn troon als de dagen der hemelen. Ps. 89:37 Zijn zaad zal in der eeuwigheid zijn, en zijn troon zal voor Mij zijn gelijk de zon. Ps. 89:38 Hij zal eeuwiglijk bevestigd worden, gelijk de maan, en de getuige in den hemel is getrouw. Sela. |
16 Hebr. geslacht en geslacht, dat is, in alle geslachten. |
8 Hij zal eeuwiglijk voor Gods aangezicht 17zitten; 18bereid goedertierenheid en waarheid, dat zij hem behoeden. | | 17 Regerende op zijn troon. Zie Ps. 29:10. Luk. 1:32, 33. Hand. 2:30. Ps. 29:10 De HEERE heeft gezeten over den watervloed; ja, de HEERE zit, Koning in eeuwigheid. Luk. 1:32 Deze zal groot zijn en de Zoon des Allerhoogsten genaamd worden; en God de Heere zal Hem den troon Zijns vaders Davids geven; Luk. 1:33 En Hij zal over het huis Jakobs Koning zijn in der eeuwigheid, en Zijns Koninkrijks zal geen einde zijn. Hand. 2:30 Alzo hij dan een profeet was, en wist dat God hem met ede gezworen had, dat Hij uit de vrucht zijner lendenen, zoveel het vlees aangaat, den Christus verwekken zou, om Hem op zijn troon te zetten, |
18 Of: beschik, bestel, als zijn toegelegd en voorbereid deel. In het Hebreeuws wordt hetzelfde woordje man gebruikt, dat het hemelse Man had, waarmede God Israël spijzigde in de woestijn als met een voorbereide spijze. |
9 Zo zal ik Uw Naam psalmzingen in eeuwigheid, 19opdat ik mijn 20geloften betale, 21dag bij dag. | | 19 Of: door te betalen, enz. |
20 Zie vers 6. Job 22 op vers 27. vers 6 Want Gij, o God, hebt gehoord naar mijn geloften; Gij hebt mij gegeven de erfenis dergenen die Uw Naam vrezen. Job 22:27 (kt.) Gij zult tot Hem ernstiglijk bidden en Hij zal u verhoren, en gij zult uw geloften betalen. |
21 Hebr. dag dag, dat is, dag bij dag, dagelijks. Zie Gen. 39 op vers 10. Insgelijks Ps. 68:20. Jes. 58:2. Gen. 39:10 (kt.) En het geschiedde als zij Jozef dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde om bij haar te liggen en bij haar te zijn, Ps. 68:20 Geloofd zij de Heere; dag bij dag overlaadt Hij ons; die God is onze Zaligheid. Sela. Jes. 58:2 Hoewel zij Mij dagelijks zoeken, en een lust hebben aan de kennis Mijner wegen, als een volk dat gerechtigheid doet en het recht zijns Gods niet verlaat, vragen zij Mij naar de rechten der gerechtigheid; zij hebben een lust tot God te naderen, |