Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David zeer krank zijnde, draagt God zijn ellende voor, bidt zeer vuriglijk om genade en gezondheid, en verzekerd zijnde van verhoring, triomfeert over al zijn goddeloze vijanden. |
Eerste boetpsalm |
1 EEN psalm van David, voor den 1opperzangmeester, op Neginôth, op de 2Scheminîth. | | 1 Zie Ps. 4 op vers 1. Ps. 4:1 (kt.) EEN psalm van David, voor den opperzangmeester, op Neginôth. |
2 Dat is, achtste. Sommigen houden het voor een achtsnarig spel, anderen voor zekeren toon der muziek of achtste snaar, bij de musici genoemd een octaaf. Zie ook 1 Kron. 15 op vers 21. 1 Kron. 15:21 (kt.) En Mattíthja en Eliféle en Miknéja en Obed-Edom en Jeíël en Azázja, met harpen op de Scheminîth, om den toon te versterken. |
2 O HEERE, astraf mij niet in Uw toorn, en 3kastijd mij niet in Uw grimmigheid. | | a Ps. 38:2. Ps. 38:2 O HEERE, straf mij niet in Uw groten toorn, en kastijd mij niet in Uw grimmigheid. |
3 Vgl. Jer. 10 op vers 24. Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen bestraffen, onderrichten, onderwijzen met woorden, maar ook dikwijls met slagen en plagen. Zie Spr. 9 op vers 7. Jer. 10:24 (kt.) Kastijd mij, HEERE, doch met mate; niet in Uw toorn, opdat Gij mij niet tenietmaakt. Spr. 9:7 (kt.) Wie den spotter tuchtigt, behaalt zich schande; en die den goddeloze bestraft, zijn schandvlek. |
3 Zijt mij genadig, HEERE, want ik ben 4verzwakt; genees mij, HEERE, want mijn beenderen zijn verschrikt; | | 4 Of: flauw, amechtig geworden. |
4 Ja, mijn ziel is zeer verschrikt; en Gij, HEERE, 5hoelange? | | 5 Versta: zult Gij Uw hulp uitstellen? Hoelang zult Gij mij in deze ellende laten? |
5 6Keer weder, HEERE; red mijn ziel; verlos mij om Uwer goedertierenheid wil. | | 6 Gij Die schijnt van mij gegaan te zijn, of mij den rug toegekeerd te hebben, omdat Gij mij nog niet verlost hebt. |
6 Want in den dood is Uwer 7geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf? | | 7 De zin is: De gestorvenen kunnen Gods Naam in Zijn gemeente op aarde niet grootmaken, waarin nochtans God een bijzonder welgevallen heeft, en dat David voorhad, naar zijn wijze, openlijk tot Gods eer en stichting Zijner gemeente te doen, als hij van deze krankte zou verlost zijn. Vgl. Ps. 30:10; 88:11; 115:17; 118:17. Jes. 38:18, 19, en zie wijders Job 7 op vers 8. Ps. 30:10 Wat gewin is er in mijn bloed, in mijn nederdalen tot de groeve? Zal U het stof loven? Zal het Uw waarheid verkondigen? Ps. 88:11 Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Sela. Ps. 115:17 De doden zullen den HEERE niet prijzen, noch die in de stilte nedergedaald zijn. Ps. 118:17 Ik zal niet sterven, maar leven; en ik zal de werken des HEEREN vertellen. Jes. 38:18 Want het graf zal U niet loven, de dood zal U niet prijzen; die in den kuil nederdalen, zullen op Uw waarheid niet hopen. Jes. 38:19 De levende, de levende, die zal U loven, gelijk ik heden doe; de vader zal den kinderen Uw waarheid bekendmaken. Job 7:8 (kt.) Het oog desgenen die mij nu ziet, zal mij niet zien; Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn. |
7 Ik ben moede van mijn zuchten; ik doe mijn bed den 8gansen nacht 9zwemmen; ik doornat mijn bedstede met mijn tranen. | | 8 Dat is, gehele nachten over, of: allen nacht. |
9 Dit zijn verbloemde manieren van spreken, dienende om de grootheid zijns lijdens en zijn gedurig en veel wenen uit te drukken. |
8 Mijn oog is 10doorknaagd van verdriet, is 11veroud vanwege al mijn 12tegenpartijders. | | 10 Of: uitgeteerd, als Ps. 31:10. Vgl. Job 17:7 en de aant. aldaar. Ps. 31:10 Zijt mij genadig, HEERE, want mij is bange; van verdriet is doorknaagd mijn oog, mijn ziel en mijn buik. Job 17:7 Daarom is mijn oog door verdriet verdonkerd, en al mijn ledematen zijn gelijk een schaduw. |
11 Dat is, versleten, heeft afgenomen, is vergaan. |
12 Die lust en vermaak nemen in dit mijn lijden, en verlangen naar mijn dood. |
9 b13Wijkt van mij, alle gij werkers der ongerechtigheid; want de HEERE heeft de stem mijns geweens gehoord. | | b Matth. 7:23; 25:41. Luk. 13:27. Matth. 7:23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. Matth. 25:41 Dan zal Hij zeggen ook tot degenen die ter linker hand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is. Luk. 13:27 En Hij zal zeggen: Ik zeg u, Ik ken u niet vanwaar gij zijt; wijkt van Mij af, alle gij werkers der ongerechtigheid. |
13 Hier en in het volgende openbaart David het geloof en vertrouwen van Gods genadige en gewisse verhoring. |
10 De HEERE heeft mijn smeking gehoord; de HEERE zal mijn gebed aannemen. | | |
11 Al mijn vijanden zullen zeer beschaamd en verbaasd worden; zij zullen terugkeren, zij zullen in een 14ogenblik beschaamd worden. | | 14 Dat is, haastelijk, onvoorziens. |