Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
David leert hier dat zij gelukzalig zijn, dien God de zonden vergeeft, en die ze oprechtelijk belijden; hetwelk hij met zijn eigen voorbeeld en de gewoonte van alle gelovigen bevestigt, waarschuwende voor hardnekkigheid; en vermanende tot blijdschap over Gods goedertierenheid. |
Tweede boetpsalm |
1 EEN 1onderwijzing van David. a2Welgelukzalig is hij wiens overtreding 3vergeven, wiens zonde bedekt is. | | 1 Hebr. maskil, dat is, onderwijzer, die verstand geeft, verstandig maakt, dat is, een onderwijs- of leerpsalm; alzo genoemd vanwege de nodige en gewichtige leer die daarin begrepen is. Dezen titel hebben ook verscheidene andere psalmen, die tot een bijzonder onderwijs en stichting, zo voor den auteur zelven, als voor de ganse kerk gemaakt zijn. |
a Rom. 4:6, 7. Rom. 4:6 Gelijk ook David den mens zalig spreekt welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken, Rom. 4:7 Zeggende: Zalig zijn zij welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn; |
2 Zie de verklaring dezer leer Rom. 4:6, 7, enz. 2 Kor. 5:19, 21. Rom. 4:6 Gelijk ook David den mens zalig spreekt welken God de rechtvaardigheid toerekent zonder werken, Rom. 4:7 Zeggende: Zalig zijn zij welker ongerechtigheden vergeven zijn, en welker zonden bedekt zijn; 2 Kor. 5:19 Want God was in Christus de wereld met Zichzelven verzoenende, hun zonden hun niet toerekenende, en heeft het woord der verzoening in ons gelegd. 2 Kor. 5:21 Want Dien Die geen zonde gekend heeft, heeft Hij zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem. |
3 Of: weggenomen. Welke manier van spreken ook in het Nieuwe Testament gebruikt wordt. Zie Ps. 25 op vers 18, en vgl. Hebr. 9:28. Hebr. alsof men zeide: verlicht of vergeven van overtreding, of een vergevene der overtreding, bedekt van zonde; welke Hebreeuwse manier van spreken zulks betekent als in den tekst staat. Ps. 25:18 (kt.) Resch. Aanzie mijn ellende en mijn moeite, en neem weg al mijn zonden. Hebr. 9:28 Alzo ook Christus, éénmaal geofferd zijnde om veler zonden weg te nemen, zal ten anderen male zonder zonde gezien worden van degenen die Hem verwachten tot zaligheid. |
2 Welgelukzalig is de mens dien de HEERE de ongerechtigheid niet toerekent, en in wiens 4geest geen bedrog is. | | 4 Dat is, die zonder huichelarij of geveinsdheid God dient, en zijn zonden met een oprecht hart voor Hem bekent. |
3 Toen ik 5zweeg, werden mijn beenderen verouderd, in mijn brullen den gansen dag. | | 5 Dat is, mijn zonden voor den HEERE niet bekende. |
4 Want Uw 6hand was dag en nacht zwaar op mij, mijn 7sap werd veranderd in zomerdroogten. 8Sela. | | 6 Dat is, plaag. Vgl. Ruth 1:13. Job 13 op vers 21. Ruth 1:13 Zoudt gij daarnaar wachten, totdat zij zouden groot geworden zijn; zoudt gij daarnaar opgehouden worden om geen man te nemen? Niet, mijn dochters, want het is mij veel bitterder dan u; maar de hand des HEEREN is tegen mij uitgegaan. Job 13:21 (kt.) Doe Uw hand verre van op mij, en Uw verschrikking make mij niet verbaasd. |
7 Dat is, de natuurlijke warme vochtigheid, die des mensen leven onderhoudt. |
8 Zie Ps. 3 op vers 3. Ps. 3:3 (kt.) Velen zeggen van mijn ziel: Hij heeft geen heil bij God. Sela. |
5 Mijn zonde 9maakte ik U bekend en mijn ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: Ik zal bbelijdenis van mijn overtredingen doen voor den HEERE. En Gij 10vergaaft 11de ongerechtigheid mijner zonde. Sela. | | 9 Dat is, maar als ik, enz., zo vergaaft Gij, enz. |
b Spr. 28:13. 1 Joh. 1:9. Spr. 28:13 Die zijn overtredingen bedekt, zal niet voorspoedig zijn; maar die ze bekent en laat, zal barmhartigheid verkrijgen. 1 Joh. 1:9 Indien wij onze zonden belijden, Hij is getrouw en rechtvaardig, dat Hij ons de zonden vergeve en ons reinige van alle ongerechtigheid. |
10 Of: naamt weg. |
11 De schuld en de straf, zodat ik mij met recht voor gelukzalig acht, als vers 1. vers 1 EEN onderwijzing van David. Welgelukzalig is hij wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. |
6 Hierom zal U een ieder 12heilige aanbidden in 13vindenstijd; ja, in een overloop van 14grote wateren zullen zij hem niet aanraken. | | 12 Zie van het Hebreeuwse woord Ps. 4 op vers 4. Ps. 4:4 (kt.) Weet toch dat de HEERE Zich een gunstgenoot heeft afgezonderd; de HEERE zal horen als ik tot Hem roep. |
13 Dat is, als Gij, o Heere, te vinden zijt. Zie Jes. 55:6. Anders: in treffenstijd, dat is, als de straffen de mensen treffen, wat met het volgende ook wel overeenkomt. Zie Ps. 21:9; 116:3. Insgelijks Deut. 4 op vers 30, enz. Jes. 55:6 Zoekt den HEERE terwijl Hij te vinden is; roept Hem aan terwijl Hij nabij is. Ps. 21:9 Uw hand zal al Uw vijanden vinden; Uw rechterhand zal Uw haters vinden. Ps. 116:3 De banden des doods hadden mij omvangen, en de angsten der hel hadden mij getroffen; ik vond benauwdheid en droefenis. Deut. 4:30 (kt.) Wanneer gij in angst zult zijn en u al deze dingen zullen treffen; in het laatste der dagen, dan zult gij wederkeren tot den HEERE uw God en Zijn stem gehoorzaam zijn. |
14 Of: vele, geweldige wateren, dat is, grote en zware noden aankomen. Zie 2 Sam. 22 op vers 17. 2 Sam. 22:17 (kt.) Hij zond van de hoogte, Hij nam mij, Hij trok mij op uit grote wateren. |
7 cGij zijt mij een 15Verberging, Gij behoedt mij voor benauwdheid; Gij omringt mij met vrolijke gezangen van bevrijding. Sela. | | c Ps. 27:5; 31:21. Ps. 27:5 Want Hij versteekt mij in Zijn hut ten dage des kwaads, Hij verbergt mij in het verborgene Zijner tent; Hij verhoogt mij op een rotssteen. Ps. 31:21 Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts voor de hoogmoedigheden des mans; Gij versteekt hen in een hut voor den twist der tongen. |
15 Als een schuilplaats. Zie Ps. 31:21. Ps. 31:21 Gij verbergt hen in het verborgene Uws aangezichts voor de hoogmoedigheden des mans; Gij versteekt hen in een hut voor den twist der tongen. |
8 16Ik zal u onderwijzen, en u leren van den weg dien gij gaan zult; ik zal raad geven, 17mijn oog zal op u zijn. | | 16 Hier wendt de profeet zijn rede tot de mensen; hoewel sommigen menen dat het Gods eigen woorden zijn, die David invoert aldus sprekende. |
17 Dat is, ik zal voor u zorg dragen, of zorg voor u dragende. Vgl. Deut. 11:12. Ezra 5:5. Insgelijks 1 Kon. 8 op vers 29. Ps. 33:18; 34:16. Jer. 24:6; 39:12; 40:4. Deut. 11:12 Een land dat de HEERE uw God bezorgt; de ogen des HEEREN uws Gods zijn gedurig daarop, van het begin des jaars tot het einde des jaars. Ezra 5:5 Doch het oog huns Gods was over de oudsten der Joden, dat zij hun niet beletten, totdat de zaak aan Daríus kwam, en zij alsdan daarover een brief wederbrachten. 1 Kon. 8:29 (kt.) Dat Uw ogen open zijn, nacht en dag, over dit huis, over deze plaats, van dewelke Gij gezegd hebt: Mijn Naam zal daar zijn; om te horen naar het gebed hetwelk Uw knecht bidden zal in deze plaats. Ps. 33:18 Zie, des HEEREN oog is over degenen die Hem vrezen, op degenen die op Zijn goedertierenheid hopen; Ps. 34:16 Ain. De ogen des HEEREN zijn op de rechtvaardigen, en Zijn oren tot hun geroep. Jer. 24:6 En Ik zal Mijn ogen op hen stellen ten goede en zal hen wederbrengen in dit land; en Ik zal hen bouwen en niet afbreken, en zal hen planten en niet uitrukken. Jer. 39:12 Neem hem en stel uw ogen op hem, en doe hem niets kwaads; maar gelijk als hij tot u spreken zal, doe alzo met hem. Jer. 40:4 Nu dan, zie, ik heb u heden losgemaakt van de ketenen die aan uw hand waren; indien het goed is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo kom, en ik zal mijn oog op u stellen; maar indien het kwaad is in uw ogen met mij naar Babel te komen, zo laat het; zie, het ganse land is voor uw aangezicht: waarheen het goed en recht in uw ogen is te gaan, ga daar. |
9 Weest niet gelijk een paard, gelijk een muilezel, hetwelk geen verstand heeft, dwelks muil men breidelt met toom en gebit, 18opdat het tot u niet genake. | | d Spr. 26:3. Jak. 3:3. Spr. 26:3 Een zweep is voor het paard, een toom voor den ezel, en een roede voor den rug der zotten. Jak. 3:3 Zie, wij leggen den paarden tomen in de monden, opdat zij ons zouden gehoorzamen, en wij leiden daarmede
hun gehele lichaam om. |
18 Dat paard of muilezel u niet kwetse. Of: als het tot u niet wil naderen. |
10 De goddeloze heeft vele 19smarten; maar die op den HEERE vertrouwt, dien zal de 20goedertierenheid omringen. | | 19 Vgl. Spr. 13:21; 19:29; 24:20. Spr. 13:21 Het kwaad zal de zondaars vervolgen, maar den rechtvaardigen zal men goed vergelden. Spr. 19:29 Gerichten zijn voor de spotters bereid, en slagen voor den rug der zotten. Spr. 24:20 Want de kwade zal geen beloning hebben; de lamp der goddelozen zal uitgeblust worden. |
20 Te weten des Heeren. |
11 Verblijdt u in den HEERE en verheugt u, gij rechtvaardigen, en zingt vrolijk, alle gij 21oprechten van hart. | | 21 Zie Ps. 7 op vers 11. Ps. 7:11 (kt.) Mijn schild is bij God, Die de oprechten van hart behoudt. |