Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Beschrijving van den wandel en de gelukzaligheid der vromen, en daartegenover van den aard en ellendigen staat der goddelozen. |
Tweeërlei weg |
1 WELGELUKZALIG 1is de 2man adie niet wandelt 3in den raad der 4goddelozen, noch staat op den 5weg der 6zondaren, noch zit in het 7gestoelte der spotters. | | 1 Als hebbende de belofte van het tegenwoordige en toekomende leven, 1 Tim. 4:8. 1 Tim. 4:8 Want de lichamelijke oefening is tot weinig nut, maar de godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens. |
2 Dat is, mens. Zie Job 12 op vers 10. Job 12:10 (kt.) In Wiens hand de ziel is van al wat leeft, en de geest van alle vlees des mensen. |
a Ps. 26:4. Spr. 1:10, 15; 4:14, 15. 1 Kor. 15:33. Ef. 5:11. Ps. 26:4 Ik zit niet bij ijdele lieden, en met bedekte lieden ga ik niet om. Spr. 1:10 Mijn zoon, indien de zondaars u aanlokken, bewillig niet; Spr. 1:15 Mijn zoon, wandel niet met hen op den weg; weer uw voet van hun pad. Spr. 4:14 Kom niet op het pad der goddelozen, en treed niet op den weg der bozen. Spr. 4:15 Verwerp dien, ga er niet door; wijk ervan en ga voorbij. 1 Kor. 15:33 Dwaalt niet; kwade samensprekingen verderven goede zeden. Ef. 5:11 En hebt geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis, maar bestraft ze ook veeleer. |
3 Dat is, naar hun raad of aanraden zijn leven niet aanstelt; of: niet gaat in hun raad om boze stukken met hen te besluiten. Zie Job 21:16. Job 21:16 Doch zie, hun goed is niet in hun hand; de raad der goddelozen is verre van mij. |
4 Of: ongoddelijken, ongerechtigen, onvromen, bozen, onrustigen. Zie Num. 35 op vers 31. Num. 35:31 (kt.) En gij zult geen verzoening nemen voor de ziel des doodslagers die schuldig is te sterven; want hij zal zekerlijk gedood worden. |
5 Dat is, met hun manier van leven, bozen handel en wandel geen gemeenschap heeft. Zie Gen. 6 op vers 12, en onder, vers 6. Gen. 6:12 (kt.) Toen zag God de aarde, en zie, zij was verdorven; want al het vlees had zijn weg verdorven op de aarde. vers 6 Want de HEERE kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. |
6 Die hun werk maken van het zondigen, in welke de zonde ten enenmale is heersende; alzo vers 5; Ps. 26:9; 104:35. Pred. 2:26; 9:2. Jes. 65:20. Matth. 26:45. Rom. 5:8. Zie ook 1 Sam. 15 op vers 18. vers 5 Daarom zullen de goddelozen niet bestaan in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen. Ps. 26:9 Raap mijn ziel niet weg met de zondaren, noch mijn leven met de mannen des bloeds, Ps. 104:35 De zondaars zullen van de aarde verdaan worden, en de goddelozen zullen niet meer zijn. Loof den HEERE, mijn ziel. Hallelujah. Pred. 2:26 Want Hij geeft wijsheid en wetenschap en vreugde den mens die goed is voor Zijn aangezicht; maar den zondaar geeft Hij bezigheid om te verzamelen en te vergaderen, opdat Hij het geve dien die goed is voor Gods aangezicht. Dit is ook ijdelheid en kwelling des geestes. Pred. 9:2 Alle ding wedervaart
hun gelijk allen anderen; enerlei wedervaart den rechtvaardige en den goddeloze, den goede en den reine, als den onreine; zo dien die offert, als dien die niet offert; gelijk den goede, alzo ook den zondaar; dien die zweert, gelijk als dien die den eed vreest. Jes. 65:20 Vandaar zal niet meer wezen een zuigeling van weinige dagen, noch een oud man die zijn dagen niet zal vervullen; want een jongeling zal sterven honderd jaar oud zijnde, maar een zondaar honderd jaar oud zijnde, zal vervloekt worden. Matth. 26:45 Toen kwam Hij tot Zijn discipelen en zeide tot hen: Slaapt nu voort en rust; zie, de ure is nabijgekomen, en de Zoon des mensen wordt overgeleverd in de handen der zondaren. Rom. 5:8 Maar God bevestigt Zijn liefde jegens ons, dat Christus voor ons gestorven is als wij nog zondaars waren. 1 Sam. 15:18 (kt.) En de HEERE heeft u op den weg gezonden, en gezegd: Ga heen en verban de zondaars, de Amalekieten, en strijd tegen hen, totdat gij dezelve tenietdoet. |
7 Of: zetel, zitplaats (als Ps. 107:32), waar zij tezamen zijn, om als verstokte en overgegeven booswichten met alles wat Goddelijk is hun spotternij te drijven. Ps. 107:32 En Hem verhogen in de gemeente des volks, en in het gestoelte der oudsten Hem roemen. |
2 bMaar zijn lust is in des HEEREN 8wet, en hij 9overdenkt Zijn wet dag en 10nacht. | | b Deut. 6:6, enz.; 17:19. Joz. 1:8. Ps. 119:1, enz. Deut. 6:6 En deze woorden die ik u heden gebied, zullen in uw hart zijn. Deut. 17:19 En het zal bij hem zijn en hij zal daarin lezen al de dagen zijns levens, opdat hij den HEERE zijn God lere vrezen, om te bewaren al de woorden dezer wet en deze inzettingen, om die te doen. Joz. 1:8 Dat het boek dezer wet niet wijke van uw mond, maar overleg het dag en nacht, opdat gij waarneemt te doen naar alles wat daarin geschreven is; want alsdan zult gij uw wegen voorspoedig maken en alsdan zult gij verstandiglijk handelen. Ps. 119:1 WELGELUKZALIG zijn de oprechten van wandel, die in de wet des HEEREN gaan. |
8 Of: leer; want door dit woord wordt elders en doorgaans in dit boek verstaan de ganse leer van Gods beschreven Woord of de Heilige Schrift. |
9 Hebr. eigenlijk: zal overdenken of betrachten of spreken, te weten met hart en mond; en zo in het volgende. Deze verwisseling van tijden is zeer gemeen bij de Hebreeën (gelijk in het voorgaande vers Hebr. eigenlijk: heeft gewandeld, gestaan, gezeten). Wij gebruiken ook wel in onze taal gelijke manier van spreken: een vroom man zal zulks niet doen, de goddeloze zal zo en zo doen; een goede boom zal zijn vrucht brengen te zijner tijd; dat is, een vroom man doet zulks niet, pleegt zo niet te doen, een goddeloze daarentegen doet zo, pleegt zo te doen, enz. |
10 Als hij ontwaakt, of deswege zijn slaap breekt. Vgl. Ps. 16:7; 17:3; 63:7; 77:7; 88:2; 119:55, 62. De zin is: steeds, geduriglijk, doorgaans. Ps. 16:7 Ik zal den HEERE loven, Die mij raad heeft gegeven; zelfs bij nacht onderwijzen mij mijn nieren. Ps. 17:3 Gij hebt mijn hart geproefd, des nachts bezocht, Gij hebt mij getoetst, Gij vindt niets; hetgeen ik gedacht heb, overtreedt mijn mond niet. Ps. 63:7 Als ik Uwer gedenk op mijn legerstede, zo peins ik aan U in de nachtwaken. Ps. 77:7 Ik dacht aan mijn snarenspel, in den nacht overlegde ik in mijn hart; en mijn geest onderzocht: Ps. 88:2 O HEERE, God mijns heils, bij dag, bij nacht roep ik voor U. Ps. 119:55 HEERE, des nachts ben ik Uws Naams gedachtig geweest, en heb Uw wet bewaard. Ps. 119:62 Te middernacht sta ik op om U te loven, voor de rechten Uwer gerechtigheid. |
3 Want hij zal zijn als een cboom, geplant aan 11waterbeken, die zijn vrucht geeft op 12zijn tijd en welks 13blad niet afvalt; en al wat 14hij doet, zal 15wel gelukken. | | c Jer. 17:8. Jer. 17:8 Want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is en zijn wortels uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen. |
11 Hebr. eigenlijk: waterscheidingen, of verdelingen der wateren, dat is, stromen, armen, hier en daar heenvlietende. Vgl. Ps. 46:5. Spr. 5:16. Ps. 46:5 De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. Spr. 5:16 Laat uw fonteinen zich buiten verspreiden, en de waterbeken op de straten; |
12 Dat is, te rechter tijd, in zijn seizoen. Alzo Lev. 26:4. Ps. 104:27; 145:15. Jer. 5:24. Lev. 26:4 Zo zal Ik uw regens geven op hun tijd; en het land zal zijn inkomst geven en het geboomte des velds zal zijn vrucht geven. Ps. 104:27 Zij alle wachten op U, dat Gij hun hun spijze geeft te zijner tijd. Ps. 145:15 Ain. Aller ogen wachten op U, en Gij geeft hun hun spijze te zijner tijd. Jer. 5:24 En zij zeggen niet in hun hart: Laat ons nu den HEERE onzen God vrezen, Die den regen geeft, zo vroegen regen als spaden regen, op zijn tijd; Die ons de weken, de gezette tijden van den oogst bewaart. |
13 Of: loof. Het afvallen der bladeren is vergezelschapt met het verwelken; daarom zetten het sommigen over: verwelkt niet. Vgl. Jes. 34:4. Jes. 34:4 En al het heir der hemelen zal uitteren, en de hemelen zullen toegerold worden gelijk een boek, en al hun heir zal afvallen, gelijk een blad van den wijnstok afvalt en gelijk een vijg afvalt van den vijgenboom. |
14 De rechtvaardige, die bij dien boom vergeleken is. |
15 Of: tieren, gedijen; of: daarin zal hij voorspoedig zijn. Vgl. Gen. 39:2. 2 Kron. 31:21; 32:30, en zie Rom. 8:28. Sommigen duiden dit op den boom, bij welken de rechtvaardige wordt vergeleken, aldus: al wat hij voortbrengt (Hebr. maakt of doet), zal wel gedijen; omdat het Hebreeuwse woord maken van het voortbrengen der vruchten elders gebruikt wordt. Zie Jes. 5 op vss. 4, 10. Jer. 12 op vers 2; 17 op vers 8, en vgl. Matth. 3:8, 10. Gen. 39:2 En de HEERE was met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en hij was in het huis van zijn heer, den Egyptenaar. 2 Kron. 31:21 En in alle werk dat hij begon in den dienst van het huis Gods, en in de wet en in het gebod, om zijn God te zoeken, deed hij met zijn ganse hart en had voorspoed. 2 Kron. 32:30 Dezelve Jehizkía stopte ook den opperuitgang der wateren van Gihon en leidde ze recht af beneden naar het westen der stad Davids; want Jehizkía had voorspoed in al zijn werk. Rom. 8:28 En wij weten dat dengenen die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn. Jes. 5:4 (kt.) Wat is er meer te doen aan Mijn wijngaard, hetwelk Ik aan hem niet gedaan heb? Waarom heb Ik verwacht dat hij goede druiven voortbrengen zou, en hij heeft stinkende druiven voortgebracht? Jes. 5:10 (kt.) Ja, tien bunders wijngaard zullen een enigen bath geven, en een homer zaad zal een efa geven. Jer. 12:2 (kt.) Gij hebt hen geplant, zij zijn ook ingeworteld, zij gaan voort, ook dragen zij vrucht; Gij zijt wel
nabij in hun mond, maar verre van hun nieren. Jer. 17:8 (kt.) Want hij zal zijn als een boom die aan het water geplant is en zijn wortels uitschiet aan een rivier, en gevoelt het niet wanneer er een hitte komt, maar zijn loof blijft groen; en in een jaar van droogte zorgt hij niet, en houdt niet op van vrucht te dragen. Matth. 3:8 Brengt dan vruchten voort der bekering waardig. Matth. 3:10 En ook is alrede de bijl aan den wortel der bomen gelegd; alle boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt uitgehouwen en in het vuur geworpen. |
4 16Alzo zijn de goddelozen niet, maar als dhet kaf dat de wind heendrijft. | | 16 Te weten als zulk een boom, als de rechtvaardige. |
d Job 21:18. Ps. 35:5. Jes. 17:13; 29:5. Hos. 13:3. Job 21:18 Dat zij gelijk stro worden voor den wind, en gelijk kaf dat de wervelwind wegsteelt? Ps. 35:5 Laat hen worden als kaf voor den wind, en de engel des HEEREN drijve hen weg. Jes. 17:13 De natiën zullen wel ruisen gelijk grote wateren ruisen, doch Hij zal hem schelden, zo zal hij ver wegvlieden; ja, hij zal gejaagd worden als het kaf der bergen van den wind, en gelijk een kloot van den wervelwind. Jes. 29:5 En de menigte uwer vreemde soldaten
zal zijn gelijk dun stof, en de menigte der tirannen als voorbijvliegend kaf; en het zal in een ogenblik haastelijk geschieden. Hos. 13:3 Daarom zullen zij zijn als een morgenwolk, en als een vroegkomende dauw, die heengaat; als kaf van den dorsvloer en als rook uit den schoorsteen wordt weggestormd. |
5 Daarom zullen de goddelozen niet 17bestaan in het gericht, noch de zondaars in de vergadering der rechtvaardigen. | | 17 Maar vallen, ten tijde als God Zijn oordelen in de wereld over de goddelozen uitvoert, doch inzonderheid als zij van den Zone Gods verdoemd en ter helle verwezen zullen worden; de vergadering der rechtvaardigen daarentegen zal voor God bestaan, en ten laatste ingaan in de eeuwige heerlijkheid. Zie Matth. 25:41, 46, enz. Matth. 25:41 Dan zal Hij zeggen ook tot degenen die ter linker hand zijn: Gaat weg van Mij, gij vervloekten, in het eeuwige vuur, hetwelk den duivel en zijn engelen bereid is. Matth. 25:46 En dezen zullen gaan in de eeuwige pijn; maar de rechtvaardigen in het eeuwige leven. |
6 Want de HEERE 18kent den weg der rechtvaardigen, maar de weg der goddelozen zal vergaan. | | 18 Dat is, bemint, heeft er behagen in, kent voor goed, draagt er zorg voor. Vgl. Gen. 18 op vers 19. Deut. 2:7. Ps. 31:8; 101:4. Nah. 1:7. Matth. 7:23; 25:12. 1 Thess. 5:12. Gen. 18:19 (kt.) Want Ik heb hem gekend, opdat hij zijn kinderen en zijn huis na hem zou bevelen, en zij den weg des HEEREN houden, om te doen gerechtigheid en gericht; opdat de HEERE over Abraham brenge hetgeen Hij over hem gesproken heeft. Deut. 2:7 Want de HEERE uw God heeft u gezegend in al het werk uwer hand; Hij kent uw wandelen door deze zo grote woestijn; deze veertig jaren is de HEERE uw God met u geweest, geen ding heeft u ontbroken. Ps. 31:8 Ik zal mij verheugen en verblijden in Uw goedertierenheid, omdat Gij mijn ellende hebt aangezien, en mijn ziel in benauwdheden gekend, Ps. 101:4 Het verkeerde hart zal van mij wijken; den boze zal ik niet kennen. Nah. 1:7 De HEERE is goed, Hij is ter sterkte in den dag der benauwdheid, en Hij kent hen die op Hem betrouwen. Matth. 7:23 En dan zal Ik hun openlijk aanzeggen: Ik heb u nooit gekend; gaat weg van Mij, gij die de ongerechtigheid werkt. Matth. 25:12 En hij antwoordende zeide: Voorwaar zeg ik u, ik ken u niet. 1 Thess. 5:12 En wij bidden u, broeders, erkent degenen die onder u arbeiden en uw voorstanders zijn in den Heere en u vermanen, |