Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job voortgaande in zijn klachten, beschrijft zijn ellendigen staat, niet alleen van de moeilijke kortheid dezes levens in het gemeen, vs. 1, enz. Maar ook van zijn verdriet, 3. Zware ziekte, 5. En korten voorspoed in het bijzonder, 6. Hij keert zich tot God, Hem biddende om Zijn zegen voor den tijd zijns overigen levens, die kort zou zijn, 7. Overzulks klaagt hij van het geweld zijner straf, 11. Daar hij toch zo zwak, onwaardig en nietig was, 17. Hij bidt om de vergeving zijner zonden, 20. |
Des mensen strijd op de aarde |
1 HEEFT niet de mens een 1strijd op de aarde? En zijn 2zijn dagen niet als de dagen des dagloners? | | 1 Het Hebreeuwse woord, hier overgezet, wordt zeer dikwijls gebruikt voor een strijd of kamp of heir, die óf werelds is, Num. 1:3, enz., óf kerkelijk, als Num. 4:3, enz., óf geestelijk, 2 Kor. 10:4. 1 Tim. 1:18. Anders: gezetten tijd. Num. 1:3 Van twintig jaar oud en daarboven, allen die ten heire in Israël uittrekken; die zult gij tellen naar hun heiren, gij en Aäron. Num. 4:3 Van dertig jaar oud en daarboven tot vijftig jaar oud, al wie tot dezen strijd inkomt om het werk in de tent der samenkomst te doen. 2 Kor. 10:4 Want de wapenen van onzen krijg zijn niet vleselijk, maar krachtig door God, tot nederwerping der sterkten; 1 Tim. 1:18 Dit gebod beveel ik u, mijn zoon Timótheüs, dat gij naar de profetieën die van u voorgegaan zijn, in dezelve den goeden strijd strijdt, |
2 Versta den tijd zijns levens, dewelke hier bij de dagen eens dagloners vergeleken wordt, omdat hij zeker, en gesteld is, kort, vol arbeid en moeite, nochtans achtervolgd van enige rust; want een dagloner des daags gewrocht hebbende, rust des nachts. Hieruit wil Job besluiten, naardien de conditie van des mensen leven zodanig is; dat hij niet zo gruwelijk geplaagd behoorde te wezen, maar wel enige rust te hebben, voornamelijk als hij den Heere zijn God recht gevreesd en gediend had. |
2 Gelijk 3de dienstknecht 4hijgt naar de 5schaduw, en gelijk de dagloner verwacht zijn 6werkloon, | | 3 Te weten die vermoeid is door den arbeid des dags. |
4 Of: haakt, dat is, ernstiglijk begeert en verlangt. Alzo Job 36:20. Job 36:20 Haak niet naar dien nacht, als de volken van hun plaats opgenomen worden. |
5 Versta den ondergang der zon en de rust des nachts. Vgl. Ps. 102:12; 109:23. Ps. 102:12 Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. Ps. 109:23 Ik ga heen gelijk een schaduw wanneer zij zich neigt; ik word omgedreven als een sprinkhaan. |
6 Hebr. zijn werk, dat is, het loon zijns werks. Vgl. Lev. 19:13. Jer. 22:13. Lev. 19:13 Gij zult uw naaste niet bedrieglijk verdrukken, noch beroven; des dagloners arbeidsloon zal bij u niet vernachten tot aan den morgen. Jer. 22:13 Wee dien die zijn huis bouwt met ongerechtigheid en zijn opperzalen met onrecht; die zijns naasten dienst om niet gebruikt, en geeft hem zijn arbeidsloon niet. |
3 Alzo zijn mij 7maanden der 8ijdelheid ten erve 9geworden, en nachten der moeite 10zijn mij voorbereid. | | 7 Hebr. Ik ben gemaakt te erven voor mij maanden der ijdelheid. Hieruit blijkt dat Job enige maanden in dit verdriet geweest is. Vgl. Job 29:2. Job 29:2 Och, of ik ware gelijk in de vorige maanden, gelijk in de dagen toen God mij bewaarde; |
8 Dat is, die zeer ijdel, moeilijk en verdrietig zijn geweest. Vgl. vers 16. Job 15:31. vers 16 Ik versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op van mij, want mijn dagen zijn ijdelheid. Job 15:31 Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want ijdelheid zal zijn vergelding wezen. |
9 Hij wil zeggen, dat zijn arbeid en lijden zwaarder is dan van den knecht en den dagloner; want dezen krijgen met het einde van het werk en met den nacht rust, daar hem de kwalen zelfs ook in de nachten bijbleven. |
10 Hebr. hebben mij voorbereid. Zie Job 4 op vers 19. Job 4:19 (kt.) Hoeveel te min op degenen die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is; zij worden verbrijzeld vóór de motten. |
4 Als ik te slapen lig, dan zeg ik: Wanneer zal ik opstaan en 11Hij den avond afgemeten hebben? En ik 12word zat 13van woelingen tot aan den 14schemertijd. | | 11 Te weten God. Of aldus: Wanneer zal de avond afgemeten zijn? Dat is, wanneer zal hij geëindigd worden? Door den avond is hier te verstaan de nacht, die alzo wordt genoemd omdat hij van den avond begint, Gen. 1:5. Gen. 1:5 En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest en het was morgen geweest, de eerste dag. |
12 Zat van enig kwaad te zijn, is daarvan overlast te zijn, dat men daarvan niet meer vermag. Zie Job 10:15; 14:1. Ps. 88:4; 123:3, 4. Spr. 1:31; 28:19. Klgld. 3:15. Hab. 2:16. Job 10:15 Zo ik goddeloos ben, wee mij; en ben ik rechtvaardig, ik zal mijn hoofd niet opheffen, ik ben zat van schande; maar aanzie mijn ellende, Job 14:1 DE mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Ps. 88:4 Want mijn ziel is der tegenheden zat, en mijn leven raakt tot aan het graf. Ps. 123:3 Zijt ons genadig, o HEERE, zijt ons genadig, want wij zijn der verachting veel te zat. Ps. 123:4 Onze ziel is veel te zat des spots der weelderigen, der verachting der hovaardigen. Spr. 1:31 Zo zullen zij eten van de vrucht huns wegs, en zich verzadigen met hun raadslagen. Spr. 28:19 Die zijn land bouwt, zal met brood verzadigd worden; maar die ijdele mensen volgt, zal met armoede verzadigd worden. Klgld. 3:15 He. Hij heeft mij met bitterheden verzadigd, Hij heeft mij met alsem dronken gemaakt. Hab. 2:16 Gij zult ook verzadigd worden met schande, voor eer; drinkt gij ook en ontbloot de voorhuid; de beker der rechterhand des HEEREN zal zich tot u wenden, en er zal een schandelijk uitbraaksel over uw heerlijkheid zijn. |
13 Dat is, van mij om en om te keren in het bed. |
14 Te weten van den morgenstond; dat is, als het des morgens vroeg tussen donker en licht is. Alzo kan het Hebreeuwse woord ook genomen worden 1 Sam. 30:17. Ps. 119:147. Van de avondschemering zie 2 Kon. 7:5, en de aant. 1 Sam. 30:17 En David sloeg hen van de schemering tot aan den avond van hunlieder anderen dag; en er ontkwam niet één man van hen, behalve vierhonderd jongemannen die op kemels reden en vloden. Ps. 119:147 Ik ben de morgenschemering voorgekomen en heb geschrei gemaakt; op Uw woord heb ik gehoopt. 2 Kon. 7:5 En zij stonden op in de schemering, om in het leger der Syriërs te komen. Toen zij aan het uiterste van het leger der Syriërs kwamen, zie, toen was er niemand. |
5 Mijn vlees is met het 15gewormte en met het 16gruis 17des stofs bekleed; mijn huid is 18gekloofd en 19verachtelijk geworden. | | 15 Te weten door de zweren die aan mijn lichaam zijn, uit welker etter en bloed wormen voortkomen. |
16 Versta de roven, die van zijn gezweer afgeschrapt werden. Anderen verstaan aardkluiten, die aan zijn lijf hingen, omdat hij op de aarde zat of lag. |
17 Dat is (als enigen verstaan), des lichaams; zo wordt het genoemd Pred. 12:7, omdat het oorspronkelijk uit het stof der aarde genomen is, Gen. 2:7. Pred. 12:7 En dat het stof weder tot aarde keert, als het geweest is; en de geest weder tot God keert, Die hem gegeven heeft. Gen. 2:7 En de HEERE God had den mens geformeerd uit het stof der aarde en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens tot een levende ziel. |
18 Te weten door de zweren, die de huid des lichaams scheuren en openen. |
19 Anders: gesmolten; dat is, vloeiende van etter en vuile vochtigheid. |
6 20Mijn dagen zijn 21lichter geweest dan een weversspoel, en zijn vergaan 22zonder verwachting. | | 20 Te weten mijns levens. |
21 Dat is, sneller; alzo wordt licht voor snel genomen Job 9:25. Jes. 5:26; 18:2. Jer. 2:23. Job 9:25 En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien. Jes. 5:26 Want Hij zal een banier opwerpen onder de heidenen van verre, en Hij zal hen herwaarts
sissen van het einde der aarde; en zie, haastelijk, snellijk zullen zij aankomen. Jes. 18:2 Dat gezanten zendt over de zee, en in schepen van biezen op de wateren. Gaat heen, gij snelle boden, tot een volk dat getrokken is en geplukt, tot een volk dat vreselijk is van dat het was en voortaan; een volk van regel en regel, en van vertreding, welks land de rivieren beroven. Jer. 2:23 Hoe zegt gij: Ik ben niet verontreinigd, ik heb de Baäls niet nagewandeld? Zie uw weg in het dal; ken wat gij gedaan hebt, gij lichte, snelle kemelin, die haar wegen verdraait. |
22 Hebr. met niet hoop, of: met het einde der hoop; dat is, dat de hoop van die wederom te krijgen, ophoudt en een einde neemt. |
7 23Gedenk dat mijn leven aeen 24wind is; mijn oog zal niet wederkomen om 25het goede te zien. | | 23 Job keert zijn aanspraak tot God, van Denwelken hij begeert, dewijl ons leven in zichzelf zeer kort en ellendig is, dat Hij hem ten minste voor den tijd die hem hier nog overig was, Zijn tijdelijken zegen wilde vergunnen, als dewelke maar hier genoten kon worden. |
a Job 8:9; 14:1, 2, 3; 16:22. Ps. 90:5, 6, 9; 102:12; 103:15; 144:4. Jes. 40:6. Jak. 4:14. 1 Petr. 1:24. Job 8:9 Want wij zijn van gisteren en weten niet, dewijl onze dagen op de aarde een schaduw zijn. Job 14:1 DE mens, van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Job 14:2 Hij komt voort als een bloem en wordt afgesneden; ook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet. Job 14:3 Nog doet Gij Uw ogen over zulk een open; en Gij betrekt mij in het gericht met U. Job 16:22 Want weinige jaren in getal zullen er nog aankomen, en ik zal het pad heengaan waardoor ik niet zal wederkeren. Ps. 90:5 Gij overstroomt hen, zij zijn gelijk een slaap; in den morgenstond zijn zij gelijk het gras dat verandert; Ps. 90:6 In den morgenstond bloeit het en het verandert; des avonds wordt het afgesneden en het verdort. Ps. 90:9 Want al onze dagen gaan heen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. Ps. 102:12 Mijn dagen zijn als een afgaande schaduw, en ik verdor als gras. Ps. 103:15 De dagen des mensen zijn als het gras; gelijk een bloem des velds, alzo bloeit hij. Ps. 144:4 De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. Jes. 40:6 Een stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vlees is gras en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Jak. 4:14 Gij die niet weet wat morgen geschieden zal. Want hoedanig is uw leven? Want het is een damp, die voor een weinig tijds
gezien wordt en daarna verdwijnt. 1 Petr. 1:24 Want alle vlees is als gras, en alle heerlijkheid des mensen is als een bloem van het gras. Het gras is verdord en zijn bloem is afgevallen; |
24 Dat is, zeer nietig, ongestadig en haast vergaande. Zie Job 6 op vers 26. Job 6:26 (kt.) Zult gij, om te bestraffen, woorden bedenken, en zullen de redenen des mismoedigen voor wind zijn? |
25 Te weten van dit vergankelijke leven. Het goede te zien is hetzelve te genieten of te krijgen. Alzo Job 9:25. Ps. 128:5. Pred. 5:17. In denzelfden zin wordt men gezegd de rust te zien, Gen. 49:15; het licht te zien, Job 33:28; het leven te zien, Joh. 3:36; goede dagen te zien, 1 Petr. 3:10, enz. Job 9:25 En mijn dagen zijn lichter geweest dan een loper; zij zijn weggevloden, zij hebben het goede niet gezien. Ps. 128:5 De HEERE zal u zegenen uit Sion, en gij zult het goede van Jeruzalem aanschouwen, al de dagen uws levens; Pred. 5:17 Zie, wat ik gezien heb, een goede zaak die schoon is: te eten en te drinken, en te genieten het goede van al zijn arbeid, dien hij bearbeid heeft onder de zon, gedurende het getal der dagen zijns levens, hetwelk God hem geeft, want dat is zijn deel. Gen. 49:15 Toen hij de rust zag, dat zij goed was, en het land, dat het lustig was, zo boog hij zijn schouder om te dragen, en was dienende onder tribuut. Job 33:28 Maar God heeft mijn ziel verlost, dat zij niet voere in het verderf, zodat mijn leven het licht aanziet. Joh. 3:36 Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven; maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem. 1 Petr. 3:10 Want wie het leven wil liefhebben en goede dagen zien, die stille zijn tong van het kwaad, en zijn lippen dat zij geen bedrog spreken; |
8 Het oog desgenen die 26mij nu ziet, zal mij 27niet zien; 28Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal 29niet meer zijn. | | 26 Te weten hier op de aarde. Anders: het oog des gezichts; dat is, die een scherp gezicht heeft. |
27 Te weten als ik vanhier door den dood zal gescheiden zijn. |
28 Te weten om mij wel te doen, maar evenwel zal ik hier beneden op de aarde niet zijn, om Uw goederen zo lichamelijk als geestelijk te genieten. Hiertoe waren de heiligen belust, eensdeels om God alhier nog te dienen en Zijn Naam groot te maken, anderdeels om zich door het gebruik der tijdelijke weldaden van de liefde Gods en de eeuwige goederen te verzekeren. Zie Ps. 6:6; 88:11, 12, 13; 122:1, 2; 128:5. Ps. 6:6 Want in den dood is Uwer geen gedachtenis; wie zal U loven in het graf? Ps. 88:11 Zult Gij wonder doen aan de doden? Of zullen de overledenen opstaan, zullen zij U loven? Sela. Ps. 88:12 Zal Uw goedertierenheid in het graf verteld worden, Uw getrouwheid in het verderf? Ps. 88:13 Zullen Uw wonderen bekend worden in de duisternis, en Uw gerechtigheid in het land der vergetelheid? Ps. 122:1 EEN lied Hammaäloth, van David. Ik verblijd mij in degenen die tot mij zeggen: Wij zullen in het huis des HEEREN gaan. Ps. 122:2 Onze voeten zijn staande in uw poorten, o Jeruzalem. Ps. 128:5 De HEERE zal u zegenen uit Sion, en gij zult het goede van Jeruzalem aanschouwen, al de dagen uws levens; |
29 Te weten in dit leven. Zie Job 3 op vers 16. Job 3:16 (kt.) Of als een verborgen misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens die het licht niet gezien hebben. |
9 Een wolk vergaat en vaart heen; alzo die in het 30graf daalt, zal niet 31weder opkomen. | | 30 Zie de betekenis van het Hebreeuwse woord scheol Gen. 37:35, en in de aant. daarop. Gen. 37:35 En al zijn zonen en al zijn dochters maakten zich op om hem te troosten; maar hij weigerde zich te laten troosten en zeide: Want ik zal rouw bedrijvende tot mijn zoon in het graf nederdalen. Alzo beweende hem zijn vader. |
31 Te weten in deze vergankelijke wereld; want dat Job de opstanding uit de doden vastelijk geloofd heeft, blijkt Job 19:25, 26, 27. Job 19:25 Want ik weet: mijn Verlosser leeft, en Hij zal de laatste over het stof opstaan; Job 19:26 En als zij na mijn huid dit doorknaagd zullen hebben, zal ik uit mijn vlees God aanschouwen; Job 19:27 Denwelken ik voor mij aanschouwen zal, en mijn ogen zien zullen, en niet een vreemde; mijn nieren verlangen zeer in mijn schoot. |
10 Hij zal niet meer wederkeren tot zijn huis, en 32zijn plaats zal hem niet meer kennen. | | 32 Dat is, zijn vrienden, medeburgers en bekenden, die in zijn huis, stad en land woonachtig zijn. Aldus wordt de plaats genomen voor degenen die daarin zijn. Alzo Job 8:18; 20:9. Ps. 37:10. Desgelijks worden de paden en wegen genomen voor degenen die daarop wandelen en reizen Job 6:19. Job 8:18 Maar als God
hem verslindt uit zijn plaats, zo zal zij hem loochenen, zeggende: Ik heb u niet gezien. Job 20:9 Het oog dat hem zag, zal het niet meer doen; en zijn plaats zal hem niet meer aanschouwen. Ps. 37:10 Vau. En nog een weinig, en de goddeloze zal er niet zijn; en gij zult acht nemen op zijn plaats, maar hij zal er niet wezen. Job 6:19 De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar. |
11 33Zo zal ik ook mijn mond niet wederhouden, ik zal spreken in benauwdheid mijns geestes; ik zal klagen 34in bitterheid mijner ziel. | | 33 De zin is: Naardien het leven des mensen in het gemeen vol ijdelheid en rampspoed is, en ik mij in het bijzonder nog daarenboven in deze buitengewone droefheid bevind, zijnde beroofd van alle tijdelijke welvaren en vertroosting, zo moet ik ten minste mijn treurig gemoed door den mond ontledigen. |
34 Dat is, in zeer grote droefenis des harten. Zie 2 Kon. 4 op vers 27. 2 Kon. 4:27 (kt.) Toen zij nu tot den man Gods op den berg kwam, vatte zij zijn voeten. Maar Gehazi trad toe om haar af te stoten; doch de man Gods zeide: Laat haar geworden, want haar ziel is in haar bitterlijk bedroefd, en de HEERE heeft het voor mij verborgen en mij niet bekendgemaakt. |
12 Ben ik dan een zee, of 35walvis, dat Gij om mij 36wacht zet? | | 35 Zie van dezes kracht en geweld Job 41. Job 41 NIEMAND is zo
koen dat hij hem opwekken zou; wie is dan hij die zich voor Mijn aangezicht stellen zou? |
36 Te weten door dit grote lijden, hetwelk mij van alle kanten omsingelt en mijn gemoed dag en nacht pijnigt; hij wil zeggen, dat God daardoor hem scheen te willen intomen, opdat hij niemand kwaad deed; gelijk alsof hij een zee of zeemonster was, die door de duinen en klippen en diepten binnen hun palen gehouden moeten worden, opdat zij den mensen geen schade aandoen. |
13 37Wanneer ik zeg: Mijn bedstede zal mij vertroosten, mijn leger zal van mijn klacht wat wegnemen; | | 37 Te weten bij mijzelven, dat is, als ik denk. Zie Gen. 20 op vers 11. Gen. 20:11 (kt.) En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden. |
14 Dan ontzet Gij mij met 38dromen, en door gezichten verschrikt Gij mij; | | 38 Te weten schrikkelijke, die God den melancholieken of zwaarmoedigen laat overkomen, óf door de natuur van hun ziekte, die de fantasie des mensen verderft, óf ook door middel van den satan, die zijn gelegenheid waarnemende, door de melancholieke humeuren dewelke hij in den mens vindt, vreemde gezichten in hem veroorzaakt. |
15 Zodat mijn ziel de 39verworging kiest, den dood meer 40dan mijn beenderen. | | 39 Versta een geweldigen en haastigen dood, te weten door deze gedurige kwelling. |
40 Dat is, dan het leven des lichaams. Hij wil zeggen, dat hij liever had te sterven, dan zodanige verrotte, stinkende en van etter overvloeiende beenderen lang te hebben. Hij maakt gewag voornamelijk van zijn beenderen, omdat zijn kwaal tot het binnenste zijns lichaams toe ingedrongen was. Beenderen voor de kracht, het leven en het binnenste des lichaams, Spr. 14:30; 17:22. Jes. 38:13. Spr. 14:30 Een gezond hart is het leven des vleses, maar nijd is verrotting der beenderen. Spr. 17:22 Een blij hart zal een medicijn goed maken, maar een verslagen geest zal het gebeente verdrogen. Jes. 38:13 Ik stelde mij voor tot den morgenstond toe: Gelijk een leeuw, alzo zal Hij al mijn beenderen breken; van den dag tot den nacht zult Gij mij ten einde gebracht hebben. |
16 Ik 41versmaad ze, ik zal toch in der eeuwigheid niet leven; houd op 42van mij, want bmijn dagen zijn 43ijdelheid. | | 41 Te weten mijn beenderen. |
42 Te weten aldus te plagen en te beroeren. |
b Ps. 62:10; 144:4. Ps. 62:10 Immers zijn de gemene lieden ijdelheid, de grote lieden zijn leugen; in de weegschaal opgewogen, zouden zij tezamen lichter zijn dan de ijdelheid. Ps. 144:4 De mens is der ijdelheid gelijk; zijn dagen zijn als een voorbijgaande schaduw. |
43 Of als een wind, gelijk vers 7. IJdelheid wordt het leven des mensen genaamd, niet alleen omdat het kort is en haast verdwijnt, Job 15 op vers 31, maar ook omdat de mens daarin, als in hetgeen dat vol moeite en verdriet is, het rechte goed, dat hem ten volle gelukzalig maakt, niet vindt. Vgl. vers 3, en de aant. vers 7 Gedenk dat mijn leven een wind is; mijn oog zal niet wederkomen om het goede te zien. Job 15:31 (kt.) Hij betrouwe niet op ijdelheid, waardoor hij verleid wordt; want ijdelheid zal zijn vergelding wezen. vers 3 Alzo zijn mij maanden der ijdelheid ten erve geworden, en nachten der moeite zijn mij voorbereid. |
17 cWat is de mens, 44dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet? | | c Ps. 8:5; 144:3. Hebr. 2:6. Ps. 8:5 Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt? Ps. 144:3 O HEERE, wat is de mens, dat Gij hem kent? Het kind des mensen, dat Gij het acht? Hebr. 2:6 Maar iemand heeft ergens betuigd, zeggende: Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, of des mensen zoon, dat Gij hem bezoekt? |
44 Dat is, dat Gij op hem, die zo ellendig en nietig is als ik nu ben, acht geeft, en hem waardig houdt zo met hem gemoeid te wezen. Vgl. de manier van spreken Job 1, met de aant. op vers 8. Job 1 ER was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad. vers 8 (kt.) Het oog desgenen die mij nu ziet, zal mij niet zien; Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn. |
18 En dat Gij hem 45bezoekt in elken 46morgenstond, dat Gij hem 47in elk ogenblik 48beproeft? | | 45 Te weten met kastijdingen en straffen. Zie Gen. 21 op vers 1. Gen. 21:1 (kt.) EN de HEERE bezocht Sara gelijk als Hij gezegd had; en de HEERE deed Sara gelijk als Hij gesproken had. |
46 Deze gedenkt hij voornamelijk, om te tonen: I. dat God ons te huis bezoekt met bijzondere zorg en naarstigheid; vgl. Klgld. 3:23; II. dat God ons niet spaart, zelfs als wij meest in den arbeid zijn; III. dat niet alleen het midden en einde, maar ook het begin onzes levens en onzer werken aan veel lijden onderworpen is, Ps. 88:16; 90:9. Klgld. 3:23 Cheth. Zij zijn allen morgen nieuw, Uw trouw is groot. Ps. 88:16 Van de jeugd aan ben ik bedrukt en doodbrakende; ik draag Uw vervaarnissen, ik ben twijfelmoedig. Ps. 90:9 Want al onze dagen gaan heen door Uw verbolgenheid; wij brengen onze jaren door als een gedachte. |
47 Dat is, dikwijls, doorgaans, onvoorziens, haastelijk. |
48 Hoe God de Heere de Zijnen beproeft, zie Gen. 22 op vers 1. Gen. 22:1 (kt.) EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
19 Hoelang 49keert Gij U niet af van mij, en laat niet van mij af totdat ik 50mijn speeksel inzwelg? | | 49 Te weten dat Gij een einde maken zoudt van mij aldus te straffen. |
50 Het is een algemene manier van spreken, betekenende een zeer korten tijd, als is zijn adem te verhalen; alsof hij zeide: Houd ten minste een ogenblik op van mij te slaan, opdat ik mijn adem verhale. Vgl. Job 9:18. Job 9:18 Hij laat mij niet toe mijn adem te verhalen, maar Hij verzadigt mij met bitterheden. |
20 Heb ik 51gezondigd, wat zal ik 52U doen, o 53Mensenhoeder? Waarom hebt Gij mij U tot een 54tegenloop gesteld, dat ik mijzelven 55tot een last zij? | | 51 Versta enige zekere zonde hem onbekend, om dewelke dit lijden hem zou overkomen zijn. |
52 Te weten om met U verzoend en bevredigd te worden, ten einde ik uit dit lijden geraken mocht. |
53 Dat is, Die zeer nauw waarneemt wat de mensen doen; of: Die ook huns levens Bewaarder zijt, daar Gij nu mijn leven schijnt te willen verderven. |
54 Of: tegenmerk of doel of wit, waartegen Gij Uw pijlen uitschiet. Vgl. Job 16:12. Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk hetgeen waartegen iemand geweldiglijk aanloopt, om dat te schenden, te breken of om te werpen. Job 16:12 Ik had rust, maar Hij heeft mij verbroken, en bij mijn nek gegrepen en mij verpletterd; en Hij heeft mij Zich tot een doelwit opgericht. |
55 Te weten door al het lijden dat Gij mij in en buiten mijn lichaam zo vreselijk aandoet, dat het mij als een onverdraaglijke last is. |
21 56En waarom vergeeft Gij niet mijn overtreding, en doet mijn ongerechtigheid niet 57weg? Want nu zal ik in het stof liggen; en 58Gij zult mij 59vroeg zoeken, maar ik 60zal niet zijn. | | 56 Hij wil zeggen: Indien het voorgeven mijner vrienden waarachtig is, dat ik om mijner zonden wil aldus geplaagd ben (hoewel mijn consciëntie anders getuigt), waarom vergeeft Gij mij die zonde niet, opdat ik niet langer aldus geplaagd worde? Want ik zal nu haast sterven, zodat Gij, mij alhier zoekende om mij nog wel te doen, mij niet zult vinden. |
57 Hebr. voorbijgaan, over- of doorgaan. Zie 2 Sam. 12 op vers 13. 2 Sam. 12:13 (kt.) Toen zeide David tot Nathan: Ik heb gezondigd tegen den HEERE. En Nathan zeide tot David: De HEERE heeft ook uw zonde weggenomen; gij zult niet sterven. |
58 Vgl. vers 8, en zie de aantt. vers 8 Het oog desgenen die mij nu ziet, zal mij niet zien; Uw ogen zullen op mij zijn, maar ik zal niet meer zijn. |
59 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk in den morgenstond zoeken; maar omdat de dingen die in den morgenstond gedaan worden, met grotere vlijt worden uitgericht, zo wordt het voor alle naarstige onderzoeking genomen. Zie Job 8:5. Ps. 63:2. Spr. 7:15. Job 8:5 Maar indien gij naar God vroeg zoekt, en tot den Almachtige om genade bidt; Ps. 63:2 O God, Gij zijt mijn God, ik zoek U in den dageraad; mijn ziel dorst naar U, mijn vlees verlangt naar U, in een land, dor en mat, zonder water. Spr. 7:15 Daarom ben ik uitgegaan u tegemoet, om uw aangezicht naarstiglijk te zoeken, en ik heb u gevonden. |
60 Zie Job 3 op vers 16. Job 3:16 (kt.) Of als een verborgen misdracht, zou ik niet zijn; als de kinderkens die het licht niet gezien hebben. |