Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job bekent zijn schuld, vs. 1, enz. En bewijst zijn berouw in stof en as, 6. God bestraft de drie vrienden van Job, 7. Beveelt hun dat zij voor zich offeranden doen, en dat Job voor hen bidde, 8. Dit gedaan zijnde, worden zij met God verzoend, 9. Job wordt verlost uit zijn lijden, en nog eens zozeer gezegend als tevoren, 10, 12. Wordt bezocht en vertroost van zijn broeders, zusters en goede bekenden, 11. Wordt gezegend niet alleen in middelen, 12. Maar ook in kinderen, 13. De langheid zijns levens, 16. Zijn dood, 17. |
Job bekent zijn schuld |
1 TOEN antwoordde Job den HEERE en zeide: | | |
2 Ik weet dat Gij alles vermoogt, en dat geen 1van Uw gedachten kan 2afgesneden worden. | | 1 Dat is, van al hetgeen dat Gij naar Uw eeuwige en oneindige wijsheid voorgenomen en besloten hebt. Zie van het Hebreeuwse woord Job 21 op vers 27. Job 21:27 (kt.) Zie, ik weet ulieder gedachten, en de boze verdichtselen waarmede gij tegen mij geweld doet. |
2 Dat is, verhinderd, achtergehouden en afgekeerd worden, dat het niet zou worden uitgevoerd. Vgl. Gen. 11:6 en de aant. Gen. 11:6 En de HEERE zeide: Zie, zij zijn enerlei volk en hebben allen enerlei spraak, en dit is het dat zij beginnen te maken; maar nu, zou hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? |
3 aWie is hij, 3zegt Gij, die 4den raad 5verbergt zonder wetenschap? Zo heb ik dan verhaald hetgeen ik niet verstond, bdingen die 6voor mij te wonderbaarlijk waren, die ik niet wist. | | a Job 38:2. Job 38:2 Wie is hij die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap? |
3 Dit had God gesproken, Job 38:2, waarmede Job zich nu beschuldigd en overtuigd vindt. Job 38:2 Wie is hij die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap? |
4 Namelijk Gods. |
5 Dat is, verduistert, als Job 38:2. Zie de aant. aldaar. Job 38:2 Wie is hij die den raad verduistert met woorden zonder wetenschap? |
b Ps. 40:6; 131:1; 139:6. Ps. 40:6 Gij, o HEERE mijn God, hebt Uw wonderen en Uw gedachten aan ons vele gemaakt; men kan ze niet in orde bij U verhalen; zal ik ze verkondigen en uitspreken, zo zijn zij menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen. Ps. 131:1 EEN lied Hammaäloth, van David. O HEERE, mijn hart is niet verheven en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk. Ps. 139:6 De kennis is mij te wonderbaar; zij is hoog, ik kan er niet bij. |
6 Hebr. wonderen boven mij, dat is, die meerder waren dan ik begrijpen kon. Alzo Ps. 131:1. Zie gelijke manier van spreken Deut. 17:8; 30:11, en vgl. de aantt. Ps. 131:1 EEN lied Hammaäloth, van David. O HEERE, mijn hart is niet verheven en mijn ogen zijn niet hoog; ook heb ik niet gewandeld in dingen mij te groot en te wonderlijk. Deut. 17:8 Wanneer een zaak aan het gericht voor u te zwaar zal zijn tussen bloed en bloed, tussen rechtshandel en rechtshandel, tussen plaag en plaag, zijnde twistzaken in uw poorten, zo zult gij u opmaken en opgaan naar de plaats die de HEERE uw God verkiezen zal; Deut. 30:11 Want ditzelve gebod hetwelk ik u heden gebied, dat is van u niet verborgen en dat is niet ver. |
4 Hoor toch, en ik zal 7spreken; 8ik zal U vragen, en onderricht Gij mij. | | 7 Dat is, bidden, om van U onderwezen te worden in hetgeen dat mij te hoog gaat. Spreken voor bidden. Vgl. 1 Sam. 1:13. 1 Sam. 1:13 Want Hanna sprak in haar hart; alleenlijk roerden zich haar lippen, maar haar stem werd niet gehoord; daarom hield Eli haar voor dronken. |
8 Job ziet op hetgeen dat God tot hem gesproken had, Job 38:3; 40:2. Hij wil zeggen, dat God van hem niet kon, noch behoefde onderricht te zijn over Zijn diepe oordelen en machtige werken, maar dat hij wel van God begeerde en verwachtte door Zijn Geest onderwezen te worden. Job 38:3 Gord nu als een man uw lendenen, zo zal Ik u vragen, en onderricht Mij. Job 40:2 Gord nu als een man uw lendenen; Ik zal u vragen, en onderricht Mij. |
5 9Met het gehoor des oors heb ik U gehoord, maar nu 10ziet U mijn oog. | | 9 Dat is, de kennis die ik van Uw majesteit tevoren gehad heb, door middel van het gehoor, dat is, door de verhalen en onderwijzingen, is weinig ten aanzien van de verlichting die ik nu door Uw zichtbare verschijning en tegenwoordige aanspraak van Uw Goddelijke wijsheid, macht, oordelen en werken ontvangen heb. |
10 Te weten niet in Uw Goddelijk Wezen, maar in het teken Uwer openbaring; van hetwelk zie Job 38:1; 40:1. Vgl. Gen. 32:30. Num. 12:8; 14:14. 1 Kon. 22:19, en zie de aantt. Job 38:1 DAARNA antwoordde de HEERE Job uit een onweder en zeide: Job 40:1 EN de HEERE antwoordde Job uit een onweder en zeide: Gen. 32:30 En Jakob noemde den naam dier plaats Pniël: Want, zeide hij, ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijn ziel is gered geweest. Num. 12:8 Van mond tot mond spreek Ik met hem, en door aanzien en niet door duistere woorden; en de gelijkenis des HEEREN aanschouwt hij; waarom dan hebt gijlieden niet gevreesd tegen Mijn knecht, tegen Mozes te spreken? Num. 14:14 En zij zullen zeggen tot de inwoners van dit land, die gehoord hebben dat Gij, HEERE, in het midden van dit volk zijt; dat Gij, HEERE, oog aan oog gezien wordt, dat Uw wolk over hen staat en Gij in een wolkkolom voor hun aangezicht gaat des daags en in een vuurkolom des nachts. 1 Kon. 22:19 Verder zeide hij: Daarom, hoor het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem tot Zijn rechter- en tot Zijn linkerhand. |
6 Daarom 11verfoei ik mij, en ik heb berouw, 12in stof en as. | | 11 Over hetgeen ik tevoren door onverduldigheid en het gevoelen van mijn zwaar lijden onvoorzichtiglijk voorgebracht heb. |
12 Zie Job 2 op vers 8, en vgl. 2 Sam. 12:16. Job 2:8 (kt.) En hij nam zich een potscherf om zich daarmede te schrabben, en hij zat neder in het midden der as. 2 Sam. 12:16 En David zocht God voor dat jonksken; en David vastte een vasten, en ging in en lag den nacht over op de aarde. |
7 Het geschiedde nu nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u en tegen uw 13twee vrienden; want gijlieden hebt niet recht 14van Mij gesproken, 15gelijk als Mijn knecht Job. | | 13 Namelijk Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet. Zie Job 2 op vers 11. Job 2:11 (kt.) Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen en om hem te vertroosten. |
14 Het Hebreeuwse woordje el is ook voor van genomen vers 8 en Gen. 20:2. 2 Kon. 19:32. Ps. 59:18. vers 8 Daarom, neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat heen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job. Gen. 20:2 Als nu Abraham van Sara, zijn huisvrouw, gezegd had: Zij is mijn zuster, zo zond Abimélech, de koning van Gerar, en nam Sara weg. 2 Kon. 19:32 Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen en zal geen wal daartegen opwerpen. Ps. 59:18 Van U, o mijn Sterkte, zal ik psalmzingen; want God is mijn hoog Vertrek, de God mijner goedertierenheid. |
15 Job wordt niet geheel ontschuldigd, maar zijn vergrijping wordt minder gemaakt dan van zijn vrienden. Want dezen hebben meest gezondigd door een onverstandig oordeel van Gods straffen en zegeningen, mitsgaders door onmin en wreedheid tegen Job, hem als een huichelaar veroordelende en leugens tegen hem verdichtende, in plaats van hem te vertroosten; maar Job heeft meest misdaan door menselijke zwakheid en onverduldigheid, zijnde daartoe gekomen door de verkeerde oordelen en schampere aanspraken zijner vrienden. |
8 Daarom, neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat heen tot Mijn knecht Job, en 16offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; 17want zekerlijk, 18Ik zal zijn aangezicht aannemen, 19opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, 20gelijk Mijn knecht Job. | | 16 Te weten door de hand van Job. |
17 De Hebreeuwse woordjes chi im zijn alzo genomen Spr. 23:18. Spr. 23:18 Want zekerlijk, er is een beloning; en uw verwachting zal niet afgesneden worden. |
18 Dat is, hem uit genade gunstig zijn en zijn gebed verhoren. Zie Gen. 19 op vers 21. Aldus is deze manier van spreken in het goede genomen; maar in het kwade genomen zijnde, betekent zij den persoon van iemand aanzien uit een blinde en onrechtvaardige gunst. Zie Lev. 19:15 en de aant. Gen. 19:21 (kt.) En Hij zeide tot hem: Zie, Ik heb uw aangezicht opgenomen ook in deze zaak, dat Ik deze stad niet omkere, waarvan gij gesproken hebt. Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. |
19 Sommigen zetten het aldus over: opdat Ik geen dwaasheid aan u doe, dat is, straf der dwaasheid, gelijk elders zonde en ongerechtigheid voor straf derzelve genomen wordt. |
20 Zie op vers 7. vers 7 (kt.) Het geschiedde nu nadat de HEERE die woorden tot Job gesproken had, dat de HEERE tot Elifaz, den Themaniet, zeide: Mijn toorn is ontstoken tegen u en tegen uw twee vrienden; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk als Mijn knecht Job. |
9 Toen gingen Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet, heen, en deden gelijk als de HEERE tot hen gesproken had; en de HEERE 21nam het aangezicht van Job aan. | | 21 Zie op vers 8. vers 8 (kt.) Daarom, neemt nu voor ulieden zeven varren en zeven rammen, en gaat heen tot Mijn knecht Job, en offert brandoffer voor ulieden, en laat Mijn knecht Job voor ulieden bidden; want zekerlijk, Ik zal zijn aangezicht aannemen, opdat Ik aan ulieden niet doe naar uw dwaasheid; want gijlieden hebt niet recht van Mij gesproken, gelijk Mijn knecht Job. |
Jobs gevangenis gewend |
10 En de HEERE wendde 22de gevangenis van Job, toen hij gebeden had voor 23zijn vrienden; en de HEERE vermeerderde al hetgeen Job gehad had 24tot dubbel zoveel. | | 22 Versta hiermede het geweld des satans, die Job als gevangen hield, om hem te plagen in zijn goed, Job 1:12, in zijn kinderen, vers 18, in zijn lichaam, Job 2:6, en in de versmaadheid die hem zijn vrouw, zijn vrienden en anderen aandeden, Job 2:9; 19:13, 14, enz.; 30:1, enz. Vgl. Job 36:8 en de aant. Job 1:12 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft zij in uw hand; alleen aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN. Job 1:18 Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: Uw zonen en uw dochters aten en dronken wijn in het huis van hun broeder, den eerstgeborene; Job 2:6 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, hij zij in uw hand, doch verschoon zijn leven. Job 2:9 Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtheid? Zegen God en sterf. Job 19:13 Mijn broeders heeft Hij verre van mij gedaan; en die mij kennen, zekerlijk, zij zijn van mij vervreemd. Job 19:14 Mijn nabestaanden houden op, en mijn bekenden vergeten mij. Job 30:1 MAAR nu lachen over mij minderen dan ik van dagen, welker vaderen ik versmaad zou hebben om bij de honden mijner kudde te stellen. Job 36:8 En zo zij, gebonden zijnde in boeien, vastgehouden worden met banden der ellende, |
23 Hebr. zijn vriend. Een enkelvoud voor een meervoud, gelijk af te leiden is uit het 8ste vers. |
24 Vergelijk zijn eersten rijkdom, waarvan te zien is Job 1:3, met zijn laatsten, waarvan te zien is onder, vers 12. Job 1:3 Daartoe was zijn vee zevenduizend schapen en drieduizend kemels en vijfhonderd juk ossen en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al die van het oosten. vers 12 En de HEERE zegende Jobs laatste meer dan zijn eerste, want hij had veertienduizend schapen en zesduizend kemels en duizend juk runderen en duizend ezelinnen. |
11 Ook kwamen tot hem al zijn 25broeders en al zijn zusters en allen 26die hem tevoren gekend hadden, en 27aten brood met hem in zijn huis, en 28beklaagden hem en vertroostten hem over al het 29kwaad dat de HEERE over hem gebracht had; en zij gaven hem een iegelijk een 30stuk geld, een iegelijk ook een 31gouden voorhoofdsiersel. | | 25 Dat is, bloedvrienden en die hem in maagschap bestonden. Zie Gen. 24 op vers 27. Gen. 24:27 (kt.) En hij zeide: Geloofd zij de HEERE, de God van mijn heer Abraham, Die Zijn weldadigheid en waarheid niet nagelaten heeft van mijn heer; aangaande mij, de HEERE heeft mij op dezen weg geleid, ten huize van mijns heren broederen. |
26 Dat is, zijn goede bekenden, met dewelke hij gemeenzaamlijk tot onderhouding van goede vriendschap verkeerd had. |
27 Zie Gen. 31 op vers 54. Gen. 31:54 (kt.) Toen slachtte Jakob een slachting op dat gebergte en hij nodigde zijn broederen om brood te eten; en zij aten brood en vernachtten op dat gebergte. |
28 Zie Job 2 op vers 11. Job 2:11 (kt.) Als nu de drie vrienden van Job gehoord hadden al dit kwaad dat over hem gekomen was, kwamen zij, ieder uit zijn plaats, Elifaz, de Themaniet, en Bildad, de Suhiet, en Zofar, de Naämathiet; en zij waren het eens geworden, dat zij kwamen om hem te beklagen en om hem te vertroosten. |
29 Versta het kwaad der straf en kastijding. Zie Gen. 19 op vers 19. Gen. 19:19 (kt.) Zie toch, Uw knecht heeft genade gevonden in Uw ogen, en Gij hebt Uw weldadigheid groot gemaakt, die Gij aan mij gedaan hebt om mijn ziel te behouden bij het leven; maar ik zal niet kunnen behouden worden naar het gebergte heen, opdat mij niet misschien dat kwaad aankleve en ik sterve. |
30 Zie Gen. 33 op vers 19. Gen. 33:19 (kt.) En hij kocht een deel des velds waarop hij zijn tent gespannen had, van de hand der zonen van Hemor, den vader van Sichem, voor honderd stukken geld. |
31 Anders: een gouden oorring. Zie Gen. 24 op vers 22. Gen. 24:22 (kt.) En het geschiedde als de kemels voleind hadden te drinken, dat die man een gouden voorhoofdsiersel nam, welks gewicht was een halve sikkel, en twee armringen aan haar handen, welker gewicht was tien sikkelen goud. |
12 En de HEERE zegende Jobs 32laatste meer dan zijn 33eerste, want hij had veertienduizend schapen en zesduizend kemels en duizend juk runderen en duizend ezelinnen. | | 32 Te weten het laatste zijns levens. |
33 Zie Job 1:2, enz. Job 1:2 En hem werden zeven zonen en drie dochters geboren. |
13 Daartoe had hij zeven zonen en drie dochters. | | |
14 En hij noemde den naam der eerste 34Jemíma, en den naam der tweede 35Kezía, en den naam der derde 36Keren-Happûch. | | 34 Deze eerste heeft haar naam van den dag, uit oorzaak (zo enigen menen) van de klaarte harer schoonheid. |
35 Zo genoemd van de specerij geheten kassie, dewelke heeft een zeer lieflijken en aangenamen reuk. Zie van dezelve specerij Ps. 45:9. Ps. 45:9 Al Uw klederen zijn mirre en aloë en kassie; uit de elpenbenen paleizen, vanwaar zij U verblijden. |
36 Dit betekent zoveel als een hoorn van blanketsel. Men meent dat zij zo blinkende was alsof zij met overvloed van blanketsel was overstreken geweest. |
15 En er werden zo schone vrouwen niet gevonden in het ganse land als de dochters van Job, en haar vader 37gaf haar erfdeel onder haar broederen. | | 37 Hebr. gaf hun. Alzo in het volgende; zijnde het mannelijk geslacht gesteld voor het vrouwelijke. Alzo Ex. 1:21, enz. Ex. 1:21 En het geschiedde, dewijl de vroedvrouwen God vreesden, zo bouwde Hij hun huizen. |
16 En Job leefde 38na dezen honderd en veertig jaren, dat hij zag zijn kinderen en de kinderen zijner kinderen tot in vier geslachten. | | 38 Versta na deze zware bezoeking. |
17 En Job stierf, oud en der dagen 39zat. | | 39 Vgl. Gen. 25:8 en de aant. Gen. 25:8 En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. |