Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 TOEN antwoordde Elifaz, de Themaniet, en zeide: |
2 Zo wij een woord opnemen tegen u, zult gij verdrietig zijn? Nochtans, wie zal zich van woorden kunnen onthouden? |
3 Zie, gij hebt velen onderwezen, en gij hebt slappe handen gesterkt; |
4 Uw woorden hebben den struikelende opgericht, en de krommende knieën hebt gij vastgesteld; |
5 Maar nu komt het aan u en gij zijt verdrietig; het raakt tot u en gij wordt beroerd. |
6 Was niet uw vreze Gods uw hoop, en de oprechtheid uwer wegen uw verwachting? |
7 Gedenk toch, wie is de onschuldige die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? |
8 Maar gelijk als ik gezien heb: die ondeugd ploegen, en moeite zaaien, maaien dezelve. |
9 Van den adem Gods vergaan zij, en van het geblaas van Zijn neus worden zij verdaan. |
10 De brulling des leeuws en de stem des fellen leeuws, en de tanden der jonge leeuwen worden verbroken. |
11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongen eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. |
12 Voorts is tot mij een woord heimelijk gebracht, en mijn oor heeft een weinigje daarvan gevat. |
13 Onder de gedachten van de gezichten des nachts, als diepe slaap valt op de mensen, |
14 Kwam mij schrik en beving over, en verschrikte de veelheid mijner beenderen; |
15 Toen ging voorbij mijn aangezicht een geest; hij deed het haar mijns vleses te berge rijzen. |
16 Hij stond, doch ik kende zijn gedaante niet; een beeltenis was voor mijn ogen; er was stilte, en ik hoorde een stem, zeggende: |
17 Zou een mens rechtvaardiger zijn dan God? Zou een man reiner zijn dan zijn Maker? |
18 Zie, op Zijn knechten zou Hij niet vertrouwen, hoewel Hij in Zijn engelen klaarheid gesteld heeft; |
19 Hoeveel te min op degenen die lemen huizen bewonen, welker grondslag in het stof is; zij worden verbrijzeld vóór de motten. |
20 Van den morgen tot den avond worden zij vermorzeld; zonder dat men er acht op slaat, vergaan zij in eeuwigheid. |
21 Verreist niet hun uitnemendheid met hen? Zij sterven, maar niet in wijsheid. |