Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God voortgaande in het verhalen Zijner werken, maakt gewag van hetgeen Hij doet omtrent de leeuwen, vs. 1, enz. De raven, 3. De steengeiten, 4. Den woudezel, 8. Den eenhoorn, 12. Den pauw, ooievaar en struisvogel, 16. Het paard, 22. Den sperwer, 29. Den arend, 30. God bestraft Job van zijn vermetelheid, 34. Job bekent zijn schuld, 36. |
God verhaalt Job Zijn werken |
1 ZULT gij voor den 1ouden leeuw roof jagen, aof de 2graagheid der jonge leeuwen 3vervullen, |
| 1 Te weten die niet veel kracht meer heeft om zijn aas te bekomen. De zin is, dat hem hetzelve door de voorzienigheid Gods toegeschikt wordt, niet door de zorg en den arbeid der mensen, Ps. 104:21, want anders zou hij moeten vergaan, Job 4:11. |
| Ps. 104:21 De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijze van God te zoeken. Job 4:11 De oude leeuw vergaat, omdat er geen roof is, en de jongen eens oudachtigen leeuws worden verstrooid. |
| a Ps. 104:21. |
| Ps. 104:21 De jonge leeuwen, briesende om een roof, en om hun spijze van God te zoeken. |
| 2 Hebr. het leven. Versta den gierigen lust en trek dien de jonge leeuwen naar het aas hebben. Het Hebreeuwse woord chajah is in dit boek somtijds van enerlei betekenis met het woord nefesch, ziel, als te zien is Job 33:18, 20, 22. Nu, nefesch is somtijds zoveel als lust en begeerte tot iets, als Ps. 27:12; 107:9. Spr. 23:2. Jes. 56:11. Anders: den jongen leeuwen den kost of leeftocht ten volle beschikken? |
| Job 33:18 Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard niet doorga. Job 33:20 Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke spijze; Job 33:22 En zijn ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen die doden. Ps. 27:12 Geef mij niet over in de begeerte mijner tegenpartijders; want valse getuigen zijn tegen mij opgestaan, mitsgaders die wrevel uitblaast. Ps. 107:9 Want Hij heeft de dorstige ziel verzadigd, en de hongerige ziel met goed vervuld. Spr. 23:2 En zet een mes aan uw keel, indien gij een gulzig mens zijt. Jes. 56:11 En deze honden zijn sterk van begeerte, zij kunnen niet verzadigd worden, ja, het zijn herders die niet verstaan kunnen; zij allen keren zich naar hun weg, elkeen naar zijn gewin, elk uit zijn einde. |
| 3 Te weten als zij van de oude vergeten of verlaten worden. Vgl. Ps. 147:9. |
| Ps. 147:9 Die het vee zijn voeder geeft, aan de jonge raven als zij roepen. |
|
2 Als zij nederbukken in de holen, en in den 4kuil zitten 5ter loering? |
| 4 Hebr. hut of tent, dat is, schuilhol, kuil of schuilplaats. |
| 5 Dat is, om enig gedierte te bespieden, dat zij vangen en verslinden mochten. Anders: in de loerplaats, te weten waaruit zij loeren; alzo Job 37:8. |
| Job 37:8 En het gedierte gaat in loerplaatsen, en blijft in zijn holen. |
|
3 Wie bereidt bde raaf haar 6kost als haar 7jongen 8tot God schreeuwen, als zij 9dwalen omdat er geen eten is? |
| b Ps. 147:9. Matth. 6:26. |
| Ps. 147:9 Die het vee zijn voeder geeft, aan de jonge raven als zij roepen. Matth. 6:26 Aanziet de vogelen des hemels, dat zij niet zaaien noch maaien, noch verzamelen in de schuren, en uw hemelse Vader voedt nochtans dezelve; gaat gij dezelve niet zeer veel te boven? |
| 6 Het Hebreeuwse woord betekent eigenlijk den kost die met jagen gekregen wordt. Zie Gen. 27:3 en de aant. |
| Gen. 27:3 Nu dan, neem toch uw gereedschap, uw pijlkoker en uw boog, en ga uit in het veld en jaag mij een wildbraad; |
| 7 Hebr. geborenen. |
| 8 Dat is, als zij in hun nest schreeuwen om aas; hetwelk een geroep tot God genaamd wordt, omdat God voor het voedsel der jonge raven zorg draagt. Men schrijft dat zij in het eerst, omdat zij wit paddenhaar hebben, van de ouden verlaten worden, totdat zij zwart zijn, en intussen wonderbaarlijk van God gespijsd worden met zekere wormpjes, die in het nest uit hun drek groeien. Vgl. Ps. 147:9. |
| Ps. 147:9 Die het vee zijn voeder geeft, aan de jonge raven als zij roepen. |
| 9 Te weten omtrent het nest, van de moeder verlaten zijnde. |
|
4 10Weet gij den tijd van het baren der 11steengeiten? cHebt gij waargenomen 12den arbeid der hinden? |
| 10 Versta hierdoor het gehele beleid en werk van de geboorten, voorttelingen en opkwekingen der wilde beesten; hetwelk alleen de voorzienigheid Gods moet toegeschreven worden, en niet de zorg des mensen. |
| 11 Zie 1 Sam. 24 op vers 3. |
| 1 Sam. 24:3 (kt.) Toen nam Saul drieduizend uitgelezen mannen uit gans Israël, en hij toog heen om David en zijn mannen te zoeken boven op de rotsstenen der steenbokken. |
| c Ps. 29:9. |
| Ps. 29:9 De stem des HEEREN doet de hinden jongen werpen en ontbloot de wouden; maar in Zijn tempel zegt Hem een iegelijk ere. |
| 12 Dat is, den tijd wanneer zij in den nood van baren zijn, om die, als zij in gevaar en smart zijn, te helpen. |
|
5 13Zult gij de maanden tellen die zij 14vervullen? En weet gij den tijd van haar baren? |
| 13 Dat is, kunt gij verzinnen het ogenblik van hun ontvangen? Deze vragen loochenen alle sterkelijk. |
| 14 Dat is, afdoen en volbrengen; te weten met het dragen van haar jongen. |
|
6 Als zij zich 15krommen, haar jongen met versplijting voortbrengen, haar 16smarten uitwerpen? |
| 15 Te weten om te beter te baren. |
| 16 Versta de geboortepijnen, die in deze dieren groot zijn, en van dewelke zij alleen geholpen worden door de Goddelijke voorzienigheid. Zie Ps. 29:9. |
| Ps. 29:9 De stem des HEEREN doet de hinden jongen werpen en ontbloot de wouden; maar in Zijn tempel zegt Hem een iegelijk ere. |
|
7 Haar 17jongen 18worden kloek, worden groot 19door het koren; zij gaan uit en keren niet weder tot 20dezelve. |
| 17 Hebr. zonen. Zie Lev. 1 op vers 14. |
| Lev. 1:14 (kt.) En indien zijn offerande voor den HEERE een brandoffer van gevogelte is, zo zal hij zijn offerande van tortelduiven of van jonge duiven offeren. |
| 18 Dat is, worden weder gezond, fris en sterk, ofschoon zij eerst geworpen zijnde, door de zwaarte der geboorte slap en teer waren. |
| 19 Het woord bar in het oorspronkelijke betekent in het Hebreeuws koren of tarwe, waarvan deze beesten hun voedsel nemen; maar het betekent in het Syrisch akker of veld, gelijk ook het Chaldeeuwse woord bara zulks betekent, Dan. 2:38; 4:12. Waarom enigen hetzelve zo overzetten. |
| Dan. 2:38 En overal waar mensenkinderen wonen, heeft Hij de beesten des velds en de vogelen des hemels in uw hand gegeven, en Hij heeft u gesteld tot een heerser over al dezelve; gij zijt dat gouden hoofd. Dan. 4:12 Zijn loof was schoon en zijn vruchten vele, en er was spijze aan denzelven voor allen; onder hem vond het gedierte des velds schaduw, en de vogelen des hemels woonden in zijn takken, en alle vlees werd daarvan gevoed. |
| 20 Te weten moeders, die ze geworpen hebben. |
|
8 21Wie heeft den woudezel vrij heengezonden? En wie heeft de banden des wilden ezels gelost? |
| 21 De zin is, dat de ontembare en onbedwingbare natuur der wilde ezels alleen komt van Gods regering en voorzienigheid. Naardien de mens de redenen daarvan niet kan begrijpen, kan hij nog veelmin andere diepe en ondoorgrondelijke werken Gods vatten. |
|
9 dDien Ik 22de wildernis tot zijn huis besteld heb, en het 23ziltige tot zijn woningen. |
| d Job 24:5. Jer. 2:24. |
| Job 24:5 Zie, zij zijn woudezels in de woestijn; zij gaan uit tot hun werk, makende zich vroeg op ten roof; het vlakke veld is hem tot spijze, en den jongeren. Jer. 2:24 Zij is een woudezel, gewend in de woestijn, naar den lust harer ziel schept zij den wind, wie zou haar ontmoeting afkeren? Allen die haar zoeken, zullen niet moede worden, in haar maand zullen zij haar vinden. |
| 22 Anders: het vlakke veld. Doch versta zulk vlak veld, dat wel wild en woest ligt, maar nochtans enig voeder voor de beesten heeft, gemengd uit velerlei groente en ruigte, hetwelk den wilden beesten wel smakende is. |
| 23 Dat is, het dorre, onvruchtbare en onbebouwde land. Zie Richt. 9 op vers 45 en Ps. 107:34. |
| Richt. 9:45 (kt.) Voorts streed Abimélech tegen de stad dienzelven gansen dag, en nam de stad in en doodde het volk dat daarin was; en hij brak de stad af en bezaaide haar met zout. Ps. 107:34 Het vruchtbare land tot zouten grond, om de boosheid dergenen die daarin wonen. |
|
10 24Hij belacht het gewoel der stad; het 25menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. |
| 24 Dat is, hij acht de menigte en het bedrijf der mensen niet, omdat hij de woestijn liever heeft; of omdat hij ook niet vreest het geweld, dat vele mensen zouden mogen aanleggen om hem te bedwingen. Dit is menselijkerwijze van de beesten gesproken, als vss. 21, 25, 28. Job 40:22, 23; 41:18, 20. |
| vers 21 Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder. vers 25 Het belacht de vrees en wordt niet ontsteld, en keert niet weder vanwege het zwaard. vers 28 In het volle geklank der bazuin zegt het: Heah! en riekt den krijg van verre, den donder der vorsten en het gejuich. Job 40:22 Zal hij aan u vele smekingen maken? Zal hij zachtkens tot u spreken? Job 40:23 Zal hij een verbond met u maken? Zult gij hem aannemen tot een eeuwigen slaaf? Job 41:18 Hij acht het ijzer voor stro, en het staal voor verrot hout. Job 41:20 De werpstenen worden van hem geacht als stoppelen, en hij belacht de drilling der lans. |
| 25 Dat is, het geroep hetwelk pleegt gemaakt te worden van degenen die enigen arbeid of dienst van mensen of beesten gedaan willen hebben. |
|
11 26Wat hij uitspeurt op de bergen, is zijn weide; en hij zoekt allerlei 27groensel na. |
| 26 Hebr. De uitspeuring of het uitgespeurde der bergen; dat is, hetgeen hij steeds zoekt op de bergen, als gras en andere groenigheid, is zijn voedsel. |
| 27 Dat is, groen kruid, dat in het wild wast. |
|
12 28Zal de eenhoorn u willen dienen? Zal hij vernachten aan uw kribbe? |
| 28 Versta ganselijk niet, en dat vanwege zijn moedige en onbedwingbare kracht. Zie Num. 23 op vers 22. |
| Num. 23:22 (kt.) God heeft hen uit Egypte uitgevoerd; zijn krachten zijn als van een eenhoorn. |
|
13 Zult gij den eenhoorn met zijn 29touw aan de 30voren binden? Zal hij 31de laagten achter u eggen? |
| 29 Te weten waarmede hij gebonden zou worden, om het ploegwerk te doen. |
| 30 Dat is, aan het verheven land, hetwelk in de akkers tussen twee voren is. Zie Job 31 op vers 38. Doch versta hier het ploegwerk waardoor de voren gemaakt worden, om welke oorzaak de overzetting gesteld kan worden aldus: met zijn touw binden ter ploeging; dat is, om te ploegen. |
| Job 31:38 (kt.) Zo mijn land tegen mij roept, en zijn voren tezamen wenen; |
| 31 Of diepten, valleien, gronden. Sommigen verstaan hierdoor wederom de voren. |
|
14 Zult gij 32op hem vertrouwen, omdat zijn kracht groot is? En zult gij 33uw arbeid 34op hem laten? |
| 32 Dat is, u verzekeren dat hij uw werk in het veld zou mogen doen, als de tamme beesten wel doen, die van de mensen in het akkerwerk gebruikt worden. |
| 33 Dat is, uw vruchten, die gij door uw arbeid gewonnen hebt. Vgl. Job 20 op vers 18. |
| Job 20:18 (kt.) Den arbeid zal hij wedergeven en niet inslokken; naar het vermogen zijner verandering, zo zal hij van vreugde niet opspringen. |
| 34 Te weten om te dragen of te voeren naar de schuur. Zie het volgende vers. |
|
15 Zult gij hem geloven, dat hij uw zaad zal 35wederbrengen en vergaderen tot uw dorsvloer? |
| 35 Dat is, maken dat gij de gewenste vruchten genieten zult? Hetwelk zou moeten geschieden met ploegen en eggen, of met de vruchten in de schuur te brengen. |
|
16 Zijn van u
36de verheuglijke vleugelen der pauwen, 37of de vederen des 38ooievaars en des 39struisvogels? |
| 36 Te weten waarmede de pauwen zich verheugen en verheffen, of ook de mensen zich vermaken. |
| 37 Anders: of de vleugel en het gevederte des ooievaars. Anders: of de vleugel des struisvogels en zijn gevederte of pluimen. |
| 38 Zie Lev. 11 op vers 19. |
| Lev. 11:19 (kt.) En de ooievaar, de reiger naar zijn aard, en de hop en de vledermuis. |
| 39 Het Hebreeuwse woord notsah betekent wel een pluim; maar uit de volgende woorden van dit hoofdstuk wordt van de overzetters afgeleid, dat hier te verstaan is de struisvogel, dat is, een vogel die met vele pluimen voorzien is. Het volgende kan noch op den pauw noch op den ooievaar passen. |
|
17 Dat 40zij haar eieren in de aarde laat, en in het 41stof die 42verwarmt, |
| 40 Te weten de struisvogel. |
| 41 Dat is, in het zand. |
| 42 Te weten, latende de zon daarover schijnen, opdat door haar warmte de eieren zouden uitgebroed worden. Want men schrijft dat deze vogel ontaard en zonder natuurlijken trek is tegen zijn eieren, die verlatende en de warmte der zon bevelende, zonder daarop te zitten. |
|
18 En vergeet dat de voet 43die drukken kan, en de dieren des velds die vertrappen kunnen? |
| 43 Hebr. dat; dat is, elkeen van die, te weten eieren. Alzo in het andere lid van dit vers. |
|
19 Zij verhardt zich tegen 44haar jongen, alsof zij hare niet waren; 45haar arbeid is tevergeefs, 46omdat zij zonder vrees is. |
| 44 Of haar eieren, uit dewelke zij jongen krijgt. Zij handelt daarmede hardelijk tegen het natuurlijke van andere vogels, om de redenen in de twee voorgaande verzen vermeld. |
| 45 Te weten die zij heeft met haar eieren te leggen, zo God voor dezelve niet zorgde. |
| 46 Te weten van haar eieren te verliezen, en daaruit geen jongen te krijgen. |
|
20 Want God 47heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niets medegedeeld. |
| 47 Hebr. heeft haar de wijsheid doen vergeten; dat is, de wijsheid niet gegeven, of daarvan ontbloot. Versta door deze de natuurlijke beweging en trek die andere beesten van God ingestort is, waardoor zij weten hun jongen wel te bewaren, te verzorgen en buiten gevaar te brengen. |
|
21 48Als het tijd is, 49verheft zij zich in de hoogte; 50zij belacht het paard en zijn rijder. |
| 48 Te weten als zij van de jagers vervolgd wordt. |
| 49 Te weten wat boven de aarde, om haar loop te versnellen, en zo de pijlen en schichten te ontvlieden; want om de grootte en zwaarte haars lichaams kan zij zich niet zeer hoog van de aarde oplichten. |
| 50 Dat is, zij veracht ze, omdat zij ze door haar listige en kunstige snelheid kan ontkomen. Dit is menselijkerwijze van beesten gesproken. Zie op vers 10. |
| vers 10 (kt.) Hij belacht het gewoel der stad; het menigerlei getier des drijvers hoort hij niet. |
|
22 Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met 51donder bekleden? |
| 51 Versta hierbij het briesen van het paard, verenigd met geruis en onstuimigheid. Vgl. Jer. 8:6. |
| Jer. 8:6 Ik heb geluisterd en toegehoord, zij spreken wat niet recht is, er is niemand die berouw heeft over zijn boosheid, zeggende: Wat heb ik gedaan? Eenieder keert zich om in zijn loop, gelijk een onbesuisd paard in den strijd. |
|
23 Zult gij het beroeren 52als een sprinkhaan? De pracht van zijn gesnuif is 53een verschrikking. |
| 52 Dat is, gelijk de mensen de sprinkhanen plegen te verschrikken en verjagen. |
| 53 Dat is, een oorzaak om verschrikt te worden. |
|
24 Het graaft in den 54grond en het is vrolijk in zijn kracht, en trekt uit, den 55geharnaste tegemoet. |
| 54 Het Hebreeuwse woord betekent wel gemeenlijk een dal, maar het wordt ook voor allerlei diepte en laagte genomen, als vers 13 voor de laagte des lands of der voren, Spr. 9:18 voor de diepte des grafs; en hier voor een kuil die van een moedig paard in de aarde gemaakt wordt. |
| vers 13 Zult gij den eenhoorn met zijn touw aan de voren binden? Zal hij de laagten achter u eggen? Spr. 9:18 Maar hij weet niet dat aldaar doden zijn; haar genoden zijn in de diepten der hel. |
| 55 Of: gewapende. Hebr. wapen of wapening. |
|
25 Het belacht de 56vrees en wordt niet ontsteld, en keert niet weder 57vanwege het zwaard. |
| 56 Dat is, de dingen die den mensen vrees plegen aan te jagen, als allerlei wapenen en krijgsgereedschap. Vrees, voor wat te vrezen is; alzo Spr. 1:26; 10:24. Jes. 66:4. |
| Spr. 1:26 Zo zal Ik ook in ulieder verderf lachen; Ik zal spotten wanneer uw vreze komt. Spr. 10:24 De vrees des goddelozen, die zal hem overkomen; maar de begeerte der rechtvaardigen zal God geven. Jes. 66:4 Ik zal ook verkiezen het loon hunner handelingen, en hun vrezen zal Ik over hen doen komen, omdat Ik heb geroepen en niemand antwoordde; Ik gesproken heb en zij niet hoorden, maar deden wat kwaad is in Mijn ogen, en verkoren hetgeen waartoe Ik geen lust had. |
| 57 Hebr. van het aangezicht des zwaards. |
|
26 Tegen hem ratelt de 58pijlkoker, 59het vlammig ijzer der spies en der lans. |
| 58 Te weten van den gewapenden ruiter die daarop zit. |
| 59 Hebr. vlam; maar dit woord is ook bij gelijkenis genomen voor het blinkende en glinsterende ijzer van een spies, lans en zwaard. Zie Gen. 3:24. 1 Sam. 17:7. Nah. 3:3. |
| Gen. 3:24 En Hij dreef den mens uit, en stelde cherubs tegen het oosten des hofs van Eden, en een vlammig lemmer eens zwaards, dat zich omkeerde, om te bewaren den weg van den boom des levens. 1 Sam. 17:7 En de schacht zijner spies was als een weversboom en het lemmer zijner spies was van zeshonderd sikkelen ijzer; en de schilddrager ging voor zijn aangezicht. Nah. 3:3 De ruiter steekt omhoog, zo het vlammende zwaard als de bliksemende spies, en er zal de veelheid der verslagenen zijn, en een zware menigte der dode lichamen; ja, er zal geen einde zijn der lichamen, men zal over hun lichamen struikelen; |
|
27 Met schudding en beroering 60slokt het de aarde op, en 61gelooft niet dat het is het geluid der bazuin. |
| 60 Dat is, loopt daarover met zulke snelheid en vaardigheid, dat het schijnt dezelve in te slikken, overmits hij die daarop zit, het land terstond uit het gezicht verliest, alsof het van het paard opgeslokt en ingezwolgen ware. Anders: slorpt in, te weten het stof dat het met zijn voeten maakt, of: holt uit. |
| 61 De zin is, dat de moedige paarden in den strijd zo over en weder lopen met zulke haastigheid en moed, en zo branden om aan het gevecht en gewoel te komen, dat zij niet merken, zelfs op den slag der trompetten. Of: zij zijn zo vrolijk, wanneer zij het geluid der trompetten horen, dat zij, om zo te spreken, hetzelve kwalijk kunnen geloven. Anders: houdt zich niet vast als het geluid der bazuin gaat. Hebr. de stem der bazuin. |
|
28 62In het volle geklank der bazuin zegt het: 63Heah! en riekt den krijg van verre, den 64donder der vorsten en het gejuich. |
| 62 Hebr. In de genoegzaamheid der bazuin, dat is, als de bazuin of de trompet ten allerklaarste slaat. Of: Onder de bazuin. |
| 63 Dit is een woord, betekenende het geluid van vreugde, en ook somtijds van grote moedigheid, waarmede men zijn vijand trotseert. Vgl. Ps. 35:21, 25; 40:16. Ez. 36:2. |
| Ps. 35:21 En zij sperren hun mond wijd op tegen mij; zij zeggen: Ha, ha, ons oog heeft het gezien. Ps. 35:25 Laat hen niet zeggen in hun hart: Heah, onze ziel! Laat hen niet zeggen: Wij hebben hem verslonden! Ps. 40:16 Laat hen verwoest worden tot loon hunner beschaming, die van mij zeggen: Ha, ha! Ez. 36:2 Alzo zegt de Heere HEERE: Omdat de vijand van u zegt: Heah, zelfs de eeuwige hoogten zijn ons ten erve geworden! |
| 64 Versta het geroep en getier der oversten, waarmede zij elkander in den strijd, om schrik te maken, bejegenen en aanvallen. |
|
29 65Vliegt de sperwer door uw 66verstand? En breidt hij zijn vleugelen uit 67naar het zuiden? |
| 65 Anders: Verpluimt de sperwer? Dat is, verandert hij van vederen? Anders: Gebruikt de sperwer vederen? Dat is, vliegt hij? |
| 66 Dat is, voorzienigheid, zorg en bestier. |
| 67 Om de koude des winters te ontvlieden, en door de warmte der zon (zo enigen menen) te verpluimen. |
|
30 Is het naar 68uw bevel, dat de arend zich omhoogverheft, een dat hij zijn nest in de hoogte maakt? |
| 68 Hebr. uw mond; dat is, bevel, gebod. Zie Gen. 41 op vers 40. |
| Gen. 41:40 (kt.) Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. |
| e Jer. 49:16. Obadja vs. 4. |
| Jer. 49:16 Uw schrikkelijkheid heeft u bedrogen en de trotsheid uws harten, gij die woont in de kloven der steenrotsen, die u houdt op de hoogte der heuvelen. Al zoudt gij uw nest zo hoog maken als de arend, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE. Obadja vs. 4 Al verhieft gij u gelijk de arend, en al steldet gij uw nest tussen de sterren, zo zal Ik u vandaar nederstoten, spreekt de HEERE. |
|
31 Hij woont en vernacht in de steenrots, op de 69scherpte der steenrots en der vaste plaats. |
| 69 Hebr. op den tand. Zo noemen de Hebreeën de uitstekende hoogten der steenrotsen, die niet te beklimmen zijn. Zie 1 Sam. 14:4. |
| 1 Sam. 14:4 Er was nu tussen de doortochten waar Jónathan zocht door te gaan tot der Filistijnen bezetting, een scherpte van een steenklip aan deze zijde en een scherpte van een steenklip aan gene zijde; en de naam der ene was Bozez en de naam der andere Séne. |
|
32 Vandaar speurt hij de spijze op; zijn ogen 70zien 71van veraf. |
| 70 Van de natuurkenners wordt den arend onder de gedierten een zeer scherp en sterk gezicht toegeschreven, waardoor hij van verre en wijduit zijn aas kan speuren. |
| 71 Het Hebreeuwse woord betekent niet alleen van verre, maar ook tot in vergelegen plaatsen. |
|
33 Ook zuipen zijn jongen 72bloed; en f73waar verslagenen zijn, daar is hij. |
| 72 Te weten uit de dode lichamen der mensen en der beesten, die de ouden voor hen bejagen, en bij stukken of geheel, naar dat zij die dragen kunnen, in het nest brengen. |
| f Matth. 24:28. Luk. 17:37. |
| Matth. 24:28 Want alwaar het dode lichaam zal zijn, daar zullen de arenden vergaderd worden. Luk. 17:37 En zij antwoordden en zeiden tot Hem: Waar, Heere? En Hij zeide tot hen: Waar het lichaam is, aldaar zullen de arenden vergaderd worden. |
| 73 De Heere Christus in de plaatsen even tevoren aan den kant getekend, ziet op deze woorden om te tonen dat de kinderen Gods door de verlichting en roering Zijns Geestes, tot Hem Die door Zijn dood het waarachtig en enig Voedsel hunner zielen geworden is, van alle plaatsen vergaderen, gelijk de arenden door hun klaar gezicht en scherpen reuk tot de dode lichamen om hun voedsel toevliegen. |
|
34 En 74de HEERE antwoordde Job en zeide: |
| 74 Te weten, nadat Hij wat gezwegen hebbende, Job tijd gegeven had om intussen te spreken en zich te verantwoorden, maar dewijl hij zweeg, is God voortgevaren. Zo is het woord antwoorden hier genomen voor het spreken opnieuw aanvangen, of in de voorgaande rede voortgaan. Zie Richt. 18 op vers 14. |
| Richt. 18:14 (kt.) Toen antwoordden de vijf mannen die gegaan waren om het land van Laïs te verspieden, en zeiden tot hun broederen: Weet gijlieden ook, dat in die huizen een efod is en terafim en een gesneden en een gegoten beeld? Zo weet nu wat u te doen zij. |
|
35 Is het twisten met den Almachtige 75onderrichten? Wie God 76bestraft, die antwoorde daarop. |
| 75 Dat is, wijsheid leren, en overtuigen dat Hij ongelijk heeft. |
| 76 Dat is, wie Zijn oordelen wil tegenspreken en berispen. |
Jobs verootmoediging |
36 Toen antwoordde Job den HEERE en zeide: |
37 Zie, 77ik ben te gering; wat zou ik U antwoorden? gIk 78leg mijn hand op mijn mond. |
| 77 Vgl. Gen. 32:10 en de aant. |
| Gen. 32:10 Ik ben geringer dan al deze weldadigheden en dan al deze trouw, die Gij aan Uw knecht gedaan hebt; want ik ben met mijn staf over deze Jordaan gegaan, en nu ben ik tot twee heiren geworden. |
| g Ps. 39:10. |
| Ps. 39:10 Ik ben verstomd, ik zal mijn mond niet opendoen, want Gij hebt het gedaan. |
| 78 Dat is, ik zwijg stil. Zie Job 21 op vers 5. |
| Job 21:5 (kt.) Ziet mij aan en wordt verbaasd, en legt de hand op den mond. |
|
38 79Eenmaal heb ik gesproken, maar zal niet antwoorden; of 80tweemaal, maar zal niet voortvaren. |
| 79 Hebr. Een, te weten maal. Zie 2 Kron. 9 op vers 21. |
| 2 Kron. 9:21 (kt.) Want des konings schepen voeren naar Tarsis, met de knechten van Huram; eens in drie jaren kwamen de schepen van Tarsis in, brengende goud en zilver, elpenbeen en apen en pauwen. |
| 80 Een zeker getal voor een onzeker. Anders aldus: Eenmaal heb ik gesproken, en zal niet antwoorden, doch de tweede maal zal ik niet voortvaren. |