Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Job is oprecht vroom, vs. 1. Gezegend van God met kinderen, rijkdom en eer, 2. Wordt door de aandrijving des satans, 6. En de toelating Gods, 12. Tot zijn beproeving verzocht met het verlies van al zijn goed, 13. En kinderen, 18. Waarover hij tekenen geeft van droefheid, zich troost, en God voor alles dankt, 20. |
Jobs vroomheid beproefd |
1 ER was een man in het land 1Uz, zijn naam was 2Job; en dezelve man was a3oprecht en 4vroom en 5godvrezende en wijkende van 6het kwaad. | | 1 Hebr. Uts of Huts. Versta een landschap, zo vernoemd naar een man van denzelven naam. Drie hebben dezen naam gehad van dewelke de Heilige Schrift vermeldt: I. de zoon van Aram, den zoon van Sem, Gen. 10:23; II. de eerstgeboren zoon van Nahor, den broeder van Abraham, Gen. 22:21; III. een der nakomelingen van Ezau, Gen. 36:28. De eerste is geweest de vader der inwoners van het land Thrachonitis, anders genaamd naar hem Ausitis, alsof men zeide Usitis. Van dit land, hetwelk een deel was van het land der Israëlieten, houden enige uitleggers dat hier gesproken wordt. Doch anderen menen dat men hier verstaan moet een landschap in Syrië gelegen, hebbende zijn naam van den tweeden Uz. Ook zijn er, die deze plaats nemen van een contreie in Idumea, alwaar de derde Uz woonachtig was; zie Klgld. 4:21. Gen. 10:23 En Arams zonen waren Uz, en Hul, en Gether en Mas. Gen. 22:21 Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemúël, den vader van Aram, Gen. 36:28 Dit zijn de zonen van Disan: Uz en Aran. Klgld. 4:21 Schin. Wees vrolijk en verblijd u, gij dochter Edoms, die in het land Uz woont; doch
de beker zal ook tot u komen, gij zult dronken worden en ontbloot worden. |
2 Hebr. Ijob. Zie Ez. 14:14, 20. Jak. 5:11. Ez. 14:14 Ofschoon deze drie mannen, Noach, Daniël en Job, in het midden van hetzelve waren, zij zouden door hun gerechtigheid alleen hun ziel bevrijden, spreekt de Heere HEERE. Ez. 14:20 Ofschoon Noach, Daniël en Job in het midden van hetzelve waren, zo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere HEERE, zo zij een zoon of zo zij een dochter zouden bevrijden! Zij zouden alleen hun ziel door hun gerechtigheid bevrijden. Jak. 5:11 Zie, wij houden hen gelukzalig die verdragen. Gij hebt de verdraagzaamheid van Job gehoord, en gij hebt het einde des Heeren gezien, dat de Heere zeer barmhartig is en een Ontfermer. |
a Job 2:3. Job 2:3 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt om hem te verslinden zonder oorzaak. |
3 Of: eenvoudig; dat is, ongeveinsd in het geloof en vertrouwen op God, en oprecht in de liefde jegens zijn naaste. Zie van dit woord Gen. 6 op vers 9. Gen. 6:9 (kt.) Dit zijn de geboorten van Noach. Noach was een rechtvaardig, oprecht man in zijn geslachten; Noach wandelde met God. |
4 Hebr. recht, of gerechtig, te weten jegens zijn naaste. Het woord ziet hier meest op de geboden der tweede tafel. Evenwel wordt het veel in het gemeen genomen, betekenende een die noch ter rechter- noch ter linkerhand wijkt van den rechten weg, maar daarin blijft, schuwende alle kromme wegen, die hem daarvan zouden mogen afwenden. Alzo Job 4:7; 8:6; 17:8. Zie ook Ps. 7 op vers 11. Job 4:7 Gedenk toch, wie is de onschuldige die vergaan zij; en waar zijn de oprechten verdelgd? Job 8:6 Zo gij zuiver en recht zijt, gewisselijk zal Hij nu opwaken om uwentwil, en Hij zal de woning uwer gerechtigheid volmaken. Job 17:8 De oprechten zullen hierover verbaasd zijn, en de onschuldige zal zich tegen den huichelaar opmaken. Ps. 7:11 (kt.) Mijn schild is bij God, Die de oprechten van hart behoudt. |
5 De ware vreze Gods is het beginsel aller deugden, Spr. 8:13; 15:33. Doch deze lof ziet hier meest op de godsdienstigheid en de geboden der eerste tafel. Spr. 8:13 De vreze des HEEREN is te haten het kwade, de hovaardigheid, en den hoogmoed, en den kwaden weg; Ik haat ook den mond der verkeerdheden. Spr. 15:33 De vreze des HEEREN is de tucht der wijsheid, en de nederigheid gaat vóór de eer. |
6 Te weten der zonde, verboden in de eerste en tweede tafel der tien geboden. |
2 En hem werden zeven zonen en drie dochters geboren. | | |
3 Daartoe was zijn 7vee zevenduizend 8schapen en drieduizend kemels en vijfhonderd juk ossen en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn 9dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al 10die van het oosten. | | 7 Zie van het Hebreeuwse woord mikneh Gen. 4 op vers 20. Gen. 4:20 (kt.) En Ada baarde Jabal; deze is geweest een vader dergenen die tenten bewoonden en vee hadden. |
8 Het Hebreeuwse woordje betekent niet alleen schapen, maar ook geiten, dat is, allerlei kleinvee, voornamelijk als het tegen grote beesten gesteld wordt. Zie Gen. 12 op vers 16. Lev. 1 op vers 2. Gen. 12:16 (kt.) En hij deed Abram goed om harentwil; zodat hij had schapen en runderen en ezels, en knechten en maagden, en ezelinnen en kemels. Lev. 1:2 (kt.) Spreek tot de kinderen Israëls en zeg tot hen: Als een mens uit u den HEERE een offerande zal offeren, gij zult uw offeranden offeren van het vee, van runderen en van schapen. |
9 Of: dienstwerk, landbouwerij. |
10 Of: lieden van het oosten. Hebr. kinderen van het oosten, dat is, die ten aanzien van Judea oostwaarts woonden. Vgl. Gen. 29:1. Richt. 6:3, en zie de aantt. Gen. 29:1 TOEN hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land der kinderen van het oosten. Richt. 6:3 Want het geschiedde als Israël gezaaid had, zo kwamen de Midianieten op en de Amalekieten, en die van het oosten kwamen ook op tegen hem. |
4 En zijn zonen gingen en maakten maaltijden in ieders huis op 11zijn dag; en zij 12zonden heen en nodigden hun drie zusters om met hen te eten en te drinken. | | 11 Te weten van zijn beurt om zijn maaltijd te geven; want hiervan ging zekere orde onder hen om. En misschien kwam de orde op elkeen ten dage zijner geboorte. Want Job noemt dezen zijn dag Job 3:1. Job 3:1 DAARNA opende Job zijn mond en vervloekte zijn dag. |
12 Te weten boden, die de zusters ter maaltijd zouden noden. Alzo in het volgende vers. |
5 Het geschiedde dan als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job heenzond en hen 13heiligde, en des morgens vroeg opstond en brandoffers offerde naar hun aller getal; want Job 14zeide: Misschien hebben mijn kinderen 15gezondigd en God in hun hart 16gezegend. Alzo deed Job al 17die dagen. | | 13 Dat is, verzorgde en gelastte dat zij zich heiligen zouden, opdat zij bekwaam zouden wezen tot het aanstaande offer. Alzo Ex. 19:10. Deze heiliging bestond wel voornamelijk in de verzaking van alle geestelijke onreinheid der zonden, maar ook in de onderhouding van zekere lichamelijke ceremoniën, als tekenen der inwendige heiligmaking, dewelke in die tijden onder de vromen plaatshad. Vgl. Gen. 35:2 (alwaar is het woord reinigen) en de aant. daarop. Ex. 19:10 Ook zeide de HEERE tot Mozes: Ga tot het volk en heilig hen heden en morgen, en dat zij hun klederen wassen, Gen. 35:2 Toen zeide Jakob tot zijn huisgezin en tot allen die bij hem waren: Doet weg de vreemde goden die in het midden van u zijn, en reinigt u en verandert uw klederen; |
14 Te weten bij zichzelven, dat is, hij dacht. Zie Gen. 20:11. Gen. 20:11 En Abraham zeide: Want ik dacht: alleen is de vreze Gods in deze plaats niet, zodat zij mij om mijner huisvrouw wil zullen doden. |
15 Te weten door onmatige vrolijkheid, lichtvaardig wezen, verkwisting van Gods gaven, vergeten van de armen en andere zonden van vleselijke onbedachtzaamheid. |
16 Dat is, niet gezegend, geheiligd noch geëerd, gelijk het betaamde, maar de geboden des Heeren in hun vreugde en overvloed kleingeacht en als in den wind geslagen. Zo is het woord zegenen, hetwelk anders betekent prijzen en loven, hier genomen voor zijn tegendeel, vloeken, misprijzen, versmaden. Want het betekent hier de zonden voor dewelke Job offerande deed. Alzo wordt dit woord ook gebruikt vers 11; Job 2:9. Zie ook 1 Kon. 21:10, en de aant. daarop. vers 11 Maar toch strek nu Uw hand uit en tast aan alles wat hij heeft; zo hij U niet in Uw aangezicht zal zegenen! Job 2:9 Toen zeide zijn huisvrouw tot hem: Houdt gij nog vast aan uw oprechtheid? Zegen God en sterf. 1 Kon. 21:10 En zet tegenover hem twee mannen, zonen Belials, die tegen hem getuigen, zeggende: Gij hebt God en den koning gezegend; en voert hem uit en stenigt hem, dat hij sterve. |
17 Te weten als zijn kinderen hun maaltijden hadden gehouden. |
6 Er was nu een dag, als de 18kinderen Gods 19kwamen om zich voor den HEERE te stellen, dat de 20satan ook in het midden van hen kwam. | | 18 Hebr. zonen; dat is, de engelen Gods, gelijk Job 38:7, niet omdat zij van nature zonen of kinderen Gods zijn, als de Eniggeborene van den Vader, maar omdat zij deze waardigheid hebben uit de gave der schepping, zijnde gemaakt naar Gods beeld en gelijkenis, om Zijn aangezicht geduriglijk te aanschouwen, Hem en Zijn gemeente te dienen en eeuwiglijk met Hem te leven. Job 38:7 Toen de morgensterren tezamen vrolijk zongen, en al de kinderen Gods juichten. |
19 Dit wordt gezegd bij gelijkenis van wereldse prinsen, die om rekenschap te eisen van hun dienaren over hetgeen zij hun belast hebben, dezelve voor zich ontbieden. Vgl. 1 Kon. 22:19, en de aant. 1 Kon. 22:19 Verder zeide hij: Daarom, hoor het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem tot Zijn rechter- en tot Zijn linkerhand. |
20 Dat is, wederpartijder. Zie 1 Kron. 21:1. Zo wordt de boze geest genoemd, omdat hij uit onverzoenlijke vijandschap de gelovigen haat, die verklagende voor God, Openb. 12:10, en als een briesende leeuw rondom dezelve lopende, en zoekende wien hij zou mogen verslinden, 1 Petr. 5:8. 1 Kron. 21:1 TOEN stond de satan op tegen Israël, en hij porde David aan dat hij Israël telde. Openb. 12:10 En ik hoorde een grote stem, zeggende in den hemel: Nu is de zaligheid en de kracht en het Koninkrijk geworden onzes Gods, en de macht van Zijn Christus; want de verklager onzer broederen, die hen verklaagde voor onzen God dag en nacht, is nedergeworpen. 1 Petr. 5:8 Zijt nuchter en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden; |
7 Toen zeide de HEERE tot den satan: Vanwaar komt gij? En de satan antwoordde den HEERE en zeide: Van 21om te trekken op de baarde en van die te doorwandelen. | | 21 Des duivels werk is alles te doorlopen en te doorsnuffelen, om degenen die op hun hoede niet zijn, te grijpen, en die nog enigszins wachthouden, te kwellen en te bespringen. |
b 1 Petr. 5:8. 1 Petr. 5:8 Zijt nuchter en waakt; want uw tegenpartij, de duivel, gaat om als een briesende leeuw, zoekende wien hij zou mogen verslinden; |
8 En de HEERE zeide tot den satan: 22Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? 23Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad. | | 22 Hebr. Hebt gij uw hart gelegd of gesteld; dat is, hebt gij acht gegeven, of opgemerkt? Dezelfde manier van spreken is te vinden 2 Sam. 18:3. Job 2:3; 7:17; 23:6. 2 Sam. 18:3 Maar het volk zeide: Gij zult niet uittrekken; want of wij ten enenmale vloden, zij zullen het hart op ons niet stellen; ja, of de helft van ons stierf, zij zullen het hart op ons niet stellen; maar gij zijt nu als tienduizend onzer. Zo zal het nu beter zijn, dat gij ons uit de stad ter hulpe zijt. Job 2:3 En de HEERE zeide tot den satan: Hebt gij ook acht geslagen op Mijn knecht Job? Want niemand is op de aarde gelijk hij, een man, oprecht en vroom, godvrezende en wijkende van het kwaad; en hij houdt nog vast aan zijn oprechtheid, hoewel gij Mij tegen hem opgehitst hebt om hem te verslinden zonder oorzaak. Job 7:17 Wat is de mens, dat Gij hem groot acht, en dat Gij Uw hart op hem zet? Job 23:6 Zou Hij naar de grootheid Zijner macht met mij twisten? Neen; maar Hij zou acht op mij slaan. |
23 Of: Dat niemand zijns gelijke is op de aarde, enz. |
9 Toen antwoordde de satan den HEERE en zeide: Is het om niet, dat Job God vreest? | | |
10 Hebt Gij niet 24een betuining gemaakt voor hem en voor zijn huis en voor al wat hij heeft rondom? Het werk zijner handen hebt Gij 25gezegend, en zijn vee is 26in menigte uitgebroken in het land. | | 24 Dat is, beschermt en bevrijdt Gij hem niet van alle kwaad door Uw overaltegenwoordige voorzienigheid en almogende kracht? |
25 Zie van dit woord zegenen Gen. 12 op vers 2. Gen. 12:2 (kt.) En Ik zal u tot een groot volk maken, en u zegenen en uw naam groot maken; en wees een zegen. |
26 Zie Gen. 30:30. Het Hebreeuwse woord is ook elders gebruikt van zeer grote vermenigvuldiging, als Gen. 28:14; 30:43. Ex. 1:12. Gen. 30:30 Want het weinige dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis? Gen. 28:14 En uw zaad zal wezen als het stof der aarde, en gij zult uitbreken in menigte, westwaarts en oostwaarts, en noordwaarts en zuidwaarts; en in u en in uw Zaad zullen alle geslachten des aardbodems gezegend worden. Gen. 30:43 En die man brak gans zeer uit in menigte, en hij had vele kudden en dienstmaagden en dienstknechten en kemels en ezels. Ex. 1:12 Maar hoe meer zij het verdrukten, hoe meer het vermeerderde en hoe meer het wies, zodat zij verdrietig waren vanwege de kinderen Israëls. |
11 Maar toch strek nu Uw hand uit en 27tast aan alles wat hij heeft; zo hij U niet in Uw 28aangezicht zal 29zegenen!30 | | 27 Te weten om dat te beschadigen en hem alzo te plagen. Zie Gen. 26 op vers 11. Gen. 26:11 (kt.) En Abimélech gebood het ganse volk, zeggende: Zo wie dezen man of zijn huisvrouw aanroert, zal voorzeker gedood worden. |
28 Dat is, stoutelijk, zonder schroom en schaamte. |
29 Zie op vers 5. vers 5 (kt.) Het geschiedde dan als de dagen der maaltijden omgegaan waren, dat Job heenzond en hen heiligde, en des morgens vroeg opstond en brandoffers offerde naar hun aller getal; want Job zeide: Misschien hebben mijn kinderen gezondigd en God in hun hart gezegend. Alzo deed Job al die dagen. |
30 In het eedzweren der Hebreeën wordt gemeenlijk de straf, die men zich onderwerpt zo men valselijk zweert, verzwegen, als hier. Zie Gen. 14:23. Gen. 14:23 Zo ik van een draad af tot een schoenriem toe, ja, zo ik van alles wat uwe is, iets neme; opdat gij niet zegt: Ik heb Abram rijk gemaakt. |
12 En de HEERE zeide tot den satan: Zie, al wat hij heeft zij 31in uw hand; alleen 32aan hem strek uw hand niet uit. En de satan ging uit van het aangezicht des HEEREN. | | 31 Dat is, in uw macht, onder uw geweld. Zie Gen. 16:6. Gen. 16:6 En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. |
32 Dat is, aan zijn persoon. Versta zijn lichaam en ziel. |
13 Er was nu een dag, als zijn zonen en zijn dochters aten en wijn dronken in het huis van hun broeder, den eerstgeborene, | | |
14 Dat een bode tot Job kwam en zeide: De runderen waren ploegende en de ezelinnen weidende 33aan hun zijden; | | 33 Dat is, nevens dezelve runderen. Hebr. aan hun handen. Zie het woordje hand voor zijde gebruikt 2 Kron. 21:16, enz. Anders: op hun plaatsen; dat is, waar zij plachten te weiden. Dit woord is somtijds voor plaatsen genomen, als Num. 2:17. Jer. 6:3. 2 Kron. 21:16 Zo verwekte de HEERE tegen Joram den geest der Filistijnen en der Arabieren, die aan de zijde der Moren zijn. Num. 2:17 Daarna zal de tent der samenkomst optrekken, met het leger der Levieten in het midden der legers; gelijk als zij zich legeren zullen, alzo zullen zij optrekken, een iegelijk aan zijn plaats naar hun banieren. Jer. 6:3 Maar er zullen herders tot haar komen met hun kudden; zij zullen tenten rondom tegen haar opslaan, zij zullen een iegelijk zijn ruimte afweiden. |
15 Doch de 34Sabeeërs 35deden een inval en namen ze en sloegen de jongens met de 36scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. | | 34 Hebr. Scheba, dat is, het heir der Sabeeërs. Dezen waren de nakomelingen van Scheba, den zoon van Joksan, den zoon van Abraham uit Ketura, Gen. 25:1, 2, 3. Zij woonden in Woest-Arabië. Zie van dezelve Ez. 27:23. Deze Scheba is te onderscheiden van een anderen van dezen naam, dewelke was de zoon van Raëma, den zoon van Cusch, den zoon van Cham, den zoon van Noach, Gen. 10:7, wiens nakomelingen Morenland bewoonden. Zie de aant. op die plaats en op vers 28. Gen. 25:1 EN Abraham voer voort en nam een vrouw, wier naam was Ketûra. Gen. 25:2 En zij baarde hem Zimran en Joksan, en Medan en Midian, en Jisbak en Suah. Gen. 25:3 En Joksan gewon Scheba en Dedan; en de zonen van Dedan waren Assurim en Letusim en Leümmim. Ez. 27:23 Haran en Kanne en Eden, de kooplieden van Scheba, Assur en
Kilmad handelden met u. Gen. 10:7 En de zonen van Cusch zijn: Seba, en Havíla, en Sabta, en Ráëma en Sábtecha. En de zonen van Ráëma zijn: Scheba en Dedan. Gen. 10:28 (kt.) En Obal, en Abímaël, en Scheba, |
35 Hebr. Scheba viel. |
36 Hebr. mond. Alzo in het volgende. |
16 Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: 37Het vuur Gods viel uit den hemel en ontstak onder de 38schapen en onder de jongens en verteerde ze; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. | | 37 Dat is, een groot, geweldig en verschrikkelijk vuur. Vgl. Gen. 13, de aant. op vers 10. Of dat God van den hemel gezonden heeft, zo zij meenden. Gen. 13:10 (kt.) En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. |
38 Zie op vers 3. vers 3 (kt.) Daartoe was zijn vee zevenduizend schapen en drieduizend kemels en vijfhonderd juk ossen en vijfhonderd ezelinnen; ook was zijn dienstvolk zeer veel; zodat deze man groter was dan al die van het oosten. |
17 Als deze nog sprak, zo kwam een ander en zeide: De Chaldeeën stelden drie 39hopen en vielen op de kemels aan en namen ze en sloegen de jongens met de scherpte des zwaards; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. | | 39 Hebr. hoofden; maar het Hebreeuwse woord betekent somtijds een schare of bende of hoop volks, als hier. Richt. 7:16. 1 Sam. 11:11. Richt. 7:16 En hij deelde de driehonderd man in drie hopen; en hij gaf een iegelijk een bazuin in zijn hand en ledige kruiken, en fakkels in het midden der kruiken. 1 Sam. 11:11 Het geschiedde nu des anderen daags, dat Saul het volk stelde in drie hopen, en zij kwamen in het midden des legers in de morgenwake, en zij sloegen Ammon, totdat de dag heet werd; en het geschiedde dat de overigen alzo verstrooid werden, dat er onder hen geen twee tezamen bleven. |
18 Als deze 40nog sprak, zo kwam een ander en zeide: Uw zonen en uw dochters aten en dronken wijn in het huis van hun broeder, den eerstgeborene; | | 40 Het Hebreeuwse woord is aldus genomen Spr. 8:26. Jona 4:2. Spr. 8:26 Hij had de aarde nog niet gemaakt, noch de velden, noch den aanvang van de stofjes der wereld. Jona 4:2 En hij bad tot den HEERE en zeide: Och HEERE, was dit mijn woord niet, als ik nog in mijn land was? Daarom kwam ik het voor, vluchtende naar Tarsis; want ik wist dat Gij een genadig en barmhartig God zijt, lankmoedig en groot van goedertierenheid, en berouw hebbende over het kwaad. |
19 En zie, een grote wind kwam van over de woestijn en 41stiet aan de vier hoeken van het huis, en het viel op de 42jongelingen, dat zij stierven; en ik ben maar alleen ontkomen om het u aan te zeggen. | | 41 Hebr. eigenlijk: raakte, dat is, trof. |
42 De zonen van Job. Zie Gen. 22 op vers 5. Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
20 Toen stond Job op en 43scheurde zijn 44mantel en 45schoor zijn hoofd, en viel op de aarde en 46boog zich neder; | | 43 Zie Gen. 37 op vers 29. Gen. 37:29 (kt.) Als nu Ruben tot den kuil wederkeerde, zie, zo was Jozef niet in den kuil; toen scheurde hij zijn klederen. |
44 Dit is een opperkleed geweest hetwelk de voornaamsten onder het volk droegen. |
45 Dat is, liet zijn hoofd scheren. Alzo Gen. 41:14. 2 Sam. 14:26, en zie Gen. 40 op vers 22. Het scheren nu was een teken van droefenis en rouw, Lev. 21:5. Jer. 41:5; 48:37. Micha 1:16. Anders heeft men zich ook laten scheren als men zijn lichaam reinigen wilde; hetwelk naardien het tegen den tijd van vreugde placht te geschieden, zo is het ook een teken geweest van verkwikking en blijdschap, Gen. 41:14, en het nalaten daarvan een teken van ontsteltenis en droefheid, 2 Sam. 19:24. Gen. 41:14 Toen zond Farao en riep Jozef, en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; en men schoor hem en men veranderde zijn klederen, en hij kwam tot Farao. 2 Sam. 14:26 En als hij zijn hoofd beschoor (nu geschiedde het ten einde van elk jaar, dat hij het beschoor; omdat het hem te zwaar was, zo beschoor hij het), zo woog het haar zijns hoofds tweehonderd sikkelen, naar des konings gewicht. Gen. 40:22 (kt.) Maar den overste der bakkers hing hij op; gelijk Jozef hun uitgelegd had. Lev. 21:5 Zij zullen op hun hoofd geen kaalheid maken en zullen den hoek van hun baard niet afscheren, en in hun vlees zullen zij geen sneden snijden. Jer. 41:5 Zo kwamen er lieden van Sichem, van Silo en van Samaría, tachtig man, hebbende den baard afgeschoren en de klederen gescheurd en zichzelven gesneden; en spijsoffer en wierook waren in hun hand om ten huize des HEEREN te brengen. Jer. 48:37 Want alle hoofden zijn kaal en alle baarden afgekort; op alle handen zijn insnijdingen, en op de lendenen is een zak. Micha 1:16 Maak u kaal en scheer u om uw troetelkinderen; verwijd uw kaalheid als de arend, omdat zij gevankelijk van u zijn weggevoerd. Gen. 41:14 Toen zond Farao en riep Jozef, en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; en men schoor hem en men veranderde zijn klederen, en hij kwam tot Farao. 2 Sam. 19:24 Mefibóseth, Sauls zoon, kwam ook af den koning tegemoet; en hij had zijn voeten niet schoongemaakt, noch zijn knevelbaard beschoren, noch zijn klederen gewassen, van dien dag af dat de koning was weggegaan, tot dien dag toe dat hij met vrede wederkwam. |
46 Het Hebreeuwse woord betekent zich nederbuigen, óf voor God, om Hem godsdienstige eer te bewijzen, van welke betekenis zie Gen. 24 op vers 26; óf voor de mensen, om dien burgerlijke eer aan te doen, van welke betekenis zie Gen. 18 op vers 2. De eerste heeft hier plaats, gelijk het af te leiden is uit de volgende woorden, in dewelke hij God dankt voor al wat Hij hem toegezonden had. Gen. 24:26 (kt.) Toen neigde die man zijn hoofd en aanbad den HEERE; Gen. 18:2 (kt.) En hij hief zijn ogen op en zag, en zie, er stonden drie mannen tegenover hem; als hij hen zag, zo liep hij hun tegemoet van de deur der tent, en boog zich ter aarde. |
21 En hij zeide: cNaakt ben ik uit mijner moeders buik gekomen en naakt zal ik 47daarheen wederkeren. De HEERE heeft gegeven en 48de HEERE heeft genomen; de Naam des HEEREN zij 49geloofd. | | c Pred. 5:14. 1 Tim. 6:7. Pred. 5:14 Gelijk als hij voortgekomen is uit zijner moeders buik, alzo zal hij naakt wederkeren, gaande gelijk hij gekomen was; en hij zal niet medenemen van zijn arbeid, dat hij met zijn hand zou wegdragen. 1 Tim. 6:7 Want wij hebben niets in de wereld gebracht; het is openbaar dat wij ook niet kunnen iets daaruit dragen; |
47 Dit zeide hij, zo het schijnt, wijzende op de aarde, naar dewelke hij zich nedergebogen had. |
48 Hoe de kwade werken des satans en der boze mensen aan den goeden God toegeschreven worden, zie Gen. 45 op vers 5. 1 Kon. 12 op vers 15. Gen. 45:5 (kt.) Maar nu, weest niet bekommerd en de toorn ontsteke niet in uw ogen, omdat gij mij hierheen verkocht hebt; want God heeft mij voor uw aangezicht gezonden tot behoudenis des levens. 1 Kon. 12:15 (kt.) Alzo hoorde de koning naar het volk niet; want deze omwending was van den HEERE, opdat Hij Zijn woord bevestigde, hetwelk de HEERE door den dienst van Ahía, den Siloniet, gesproken had tot Jeróbeam, den zoon van Nebat. |
49 Hebr. gezegend. Zie Gen. 14:20, en de aant. Gen. 14:20 En gezegend zij de allerhoogste God, Die uw vijanden in uw hand geleverd heeft. En hij gaf hem de tiende van alles. |
22 In dit alles 50zondigde Job niet, en 51schreef Gode niets 52ongerijmds toe. | | 50 Noch met woord, noch met daad. |
51 Of: eigende toe. Hebr. gaf. |
52 Hebr. onsmakelijks, dat is, ongerijmds, onredelijks, of onbetamelijks, te weten hetwelk zou mogen strijden tegen Gods natuur en eigenschappen, en tegen de eer Zijns Naams. |