Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De nakomelingen van Jakob, vs. 1, enz. En van Juda uit Thamar, 4. Van Isaï, 13. Van Kaleb, den zoon van Hezron, 18. Van Hezron uit de dochter van Machir, 21. Van Jerahmeël, 25. Van Sesan, 34. Een andere tak van Kalebs nakomelingen, 42. De nakomelingen van Kaleb, den zoon van Hur, 50. |
De kinderen van Juda |
1 DEZEN azijn de kinderen van Israël: Ruben, Simeon, Levi en Juda, Issaschar en Zebulon, |
| a Gen. 29:32; 30:5; 35:18, 22; 46:8. |
| Gen. 29:32 En Lea werd bevrucht en baarde een zoon, en zij noemde zijn naam Ruben; want zij zeide: Omdat de HEERE mijn verdrukking heeft aangezien, daarom zal mijn man mij nu liefhebben. Gen. 30:5 En Bilha werd zwanger en baarde Jakob een zoon. Gen. 35:18 En het geschiedde als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. Gen. 35:22 En het geschiedde als Israël in dat land woonde, dat Ruben heenging en lag bij Bilha, zijns vaders bijwijf; en Israël hoorde het. En de zonen van Jakob waren twaalf. Gen. 46:8 En dit zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. |
|
2 Dan, Jozef en Benjamin, Naftali, Gad en Aser. |
3 De b1kinderen van Juda zijn: Er en Onan en Sela; drie zijn er hem geboren van de dochter van Sua, de Kanaänitische. En Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in de ogen des HEEREN; daarom doodde Hij hem. |
| b Gen. 38:3; 46:12. Num. 26:19. |
| Gen. 38:3 En zij werd bevrucht en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Er. Gen. 46:12 En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land Kanaän; en de zonen van Perez waren Hezron en Hamul. Num. 26:19 De zonen van Juda waren Er en Onan; maar Er en Onan stierven in het land Kanaän. |
| 1 Ofschoon Juda de oudste onder de kinderen van Jakob niet is geweest, nochtans begint de schrijver van dit boek de beschrijving van het geslachtsregister der kinderen Jakobs van Juda af, zo ten aanzien van de koninklijke waardigheid, die aan zijn nakomelingen wordt beloofd, Gen. 49:8, alsook daarom, omdat Christus uit den stam van Juda zou geboren worden. |
| Gen. 49:8 Juda, gij zijt het, u zullen uw broeders loven; uw hand zal zijn op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich uws vaders zonen nederbuigen. |
|
4 cMaar Thamar, zijn schoondochter, baarde hem Perez en Zerah. Al de zonen van Juda waren vijf. |
| c Gen. 38:28, 29. Matth. 1:3. |
| Gen. 38:28 En het geschiedde als zij baarde, dat een de hand uitgaf; en de vroedvrouw nam die, en zij bond een scharlaken draad om zijn hand, zeggende: Deze komt eerst uit. Gen. 38:29 Maar het geschiedde als hij zijn hand weder intoog, zie, zo kwam zijn broeder uit; en zij zeide: Hoe zijt gij doorgebroken? Op u is de breuk. En men noemde zijn naam Perez. Matth. 1:3 En Juda gewon Fares en Zara bij Thamar; en Fares gewon Esrom, en Esrom gewon Aram; |
|
5 De dkinderen van Perez waren Hezron en Hamul. |
| d Gen. 46:12. |
| Gen. 46:12 En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land Kanaän; en de zonen van Perez waren Hezron en Hamul. |
|
6 En de kinderen van Zerah waren 2Zimri en Ethan en Heman en Chalcol 3en Dara. Deze allen zijn vijf. |
| 2 Joz. 7:1 wordt hij Zabdi genoemd, en was de vader van Charmi, van denwelken vers 7 gesproken wordt. |
| Joz. 7:1 MAAR de kinderen Israëls overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israëls. vers 7 En de kinderen van Charmi waren Achar, de beroerder Israëls, die zich aan het verbannene vergreep. |
| 3 Hij wordt Darda genoemd 1 Kon. 4:31. |
| 1 Kon. 4:31 Ja, hij was wijzer dan alle mensen, dan Ethan, de Ezrahiet, en Heman en Chalcol en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen rondom. |
|
7 En de kinderen van Charmi waren 4Achar, 5ede beroerder Israëls, die zich aan het verbannene vergreep. |
| 4 Joz. 7:1 wordt hij Achan genoemd, maar hier Achar, dat is, beroerder, of verstoorder. Zie Joz. 7:25. |
| Joz. 7:1 MAAR de kinderen Israëls overtraden door overtreding met het verbannene; want Achan, de zoon van Charmi, den zoon van Zabdi, den zoon van Zerah, uit den stam van Juda, nam van het verbannene. Toen ontstak de toorn des HEEREN tegen de kinderen Israëls. Joz. 7:25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De HEERE zal u beroeren te dezen dage. En gans Israël stenigde hem met stenen en zij verbrandden hen met vuur en zij overwierpen hen met stenen. |
| 5 Of: verstoorder. |
| e Joz. 7:25. |
| Joz. 7:25 En Jozua zeide: Hoe hebt gij ons beroerd? De HEERE zal u beroeren te dezen dage. En gans Israël stenigde hem met stenen en zij verbrandden hen met vuur en zij overwierpen hen met stenen. |
|
8 6De kinderen van Ethan nu waren Azária. |
| 6 Hier staat kinderen, of zonen in het meervoud, daar nochtans maar één genoemd wordt; alzo ook Gen. 46:23. |
| Gen. 46:23 En de zonen van Dan: Husim. |
|
9 En de kinderen van Hezron die hem geboren zijn, waren Jeráhmeël en 7Ram en 8Chelúbai. |
| 7 Hij wordt Aram genoemd, Matth. 1:3. Luk. 3:33. |
| Matth. 1:3 En Juda gewon Fares en Zara bij Thamar; en Fares gewon Esrom, en Esrom gewon Aram; Luk. 3:33 Den zoon van Aminádab, den zoon van Aram, den zoon van Esrom, den zoon van Fares, den zoon van Juda, |
| 8 Anders: Kaleb, vss. 18, 42. |
| vers 18 Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azúba, zijn vrouw, en uit Jerioth. En de zonen van deze zijn: Jeser en Sobab en Ardon. vers 42 De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron. |
|
10 Ram fnu gewon Amminádab, en Amminádab gewon Nahesson, den gvorst der kinderen van Juda. |
| f Ruth 4:19. Matth. 1:3, 4. |
| Ruth 4:19 En Hezron gewon Ram, en Ram gewon Amminádab; Matth. 1:3 En Juda gewon Fares en Zara bij Thamar; en Fares gewon Esrom, en Esrom gewon Aram; Matth. 1:4 En Aram gewon Aminádab, en Aminádab gewon Naässon, en Naässon gewon Salmon; |
| g Num. 1:7; 2:3. |
| Num. 1:7 Van Juda Nahesson, de zoon van Amminádab. Num. 2:3 Die zich nu legeren zullen oostwaarts tegen den opgang, zal zijn de banier des legers van Juda, naar hun heiren; en Nahesson, de zoon van Amminádab, zal de overste der zonen van Juda zijn. |
|
11 En Nahesson gewon 9Salma, en Salma gewon Boaz. |
| 9 Ruth 4:21 en Matth. 1:4 wordt hij Salmon genoemd. |
| Ruth 4:21 En Salmon gewon Boaz, en Boaz gewon Obed; Matth. 1:4 En Aram gewon Aminádab, en Aminádab gewon Naässon, en Naässon gewon Salmon; |
|
12 En Boaz gewon Obed, en Obed gewon Isaï. |
13 En Isaï gewon 10Eliab, zijn eerstgeborene, en Abinádab, den tweede, en 11Símea, den derde, |
| 10 Anders: Elihu, 1 Kron. 27:18. |
| 1 Kron. 27:18 Over Juda was Elihu, uit de broederen van David; over Issaschar was Omri, de zoon van Michaël; |
| 11 Ook Samma, 1 Sam. 16:9, genoemd. |
| 1 Sam. 16:9 Daarna liet Isaï Samma voorbijgaan; doch hij zeide: Dezen heeft de HEERE ook niet verkoren. |
|
14 Netháneël, den vierde, Raddai, den vijfde, |
15 Ozem, den zesde, David, 12den zevende. |
| 12 1 Sam. 16:10, 11; 17:12 worden acht zonen van Isaï geteld. Het kan zijn, dat één zonder kinderen na te laten gestorven mag zijn, of dat hij hier is uitgelaten om andere redenen, ons onbekend. |
| 1 Sam. 16:10 Alzo liet Isaï zijn zeven zonen voorbij het aangezicht van Samuël gaan; doch Samuël zeide tot Isaï: De HEERE heeft dezen niet verkoren. 1 Sam. 16:11 Voorts zeide Samuël tot Isaï: Zijn dit al de jongelingen? En hij zeide: De kleinste is nog overig, en zie, hij weidt de schapen. Samuël nu zeide tot Isaï: Zend heen en laat hem halen; want wij zullen niet rondom aanzitten, totdat hij hier zal gekomen zijn. 1 Sam. 17:12 David nu was de zoon van den Efrathischen man van Bethlehem-Juda, wiens naam was Isaï en die
acht zonen had; en in de dagen van Saul was hij een man, oud, afgaande onder de mannen. |
|
16 En hun zusters waren Zerúja en 13Abígaïl. De kinderen nu van Zerúja waren 14Abísaï en Joab en Asa-El, drie. |
| 13 Abigal, 2 Sam. 17:25. |
| 2 Sam. 17:25 En Absalom had Amása in Joabs plaats gesteld over het heir. Amása nu was eens mans zoon, wiens naam was Jethra, de Israëliet, die ingegaan was tot Abigal, dochter van Nahas, zuster van Zerúja, Joabs moeder. |
| 14 Of: Absaï. |
|
17 En Abígaïl baarde Amása; en de vader van Amása was 15Jether, een Ismaëliet. |
| 15 Anders: Jethra; hij wordt hier een Ismaëliet genoemd, omdat hij van het geslacht van Ismaël was, maar 2 Sam. 17:25 wordt hij een Israëliet genoemd, omdat hij de Israëlitische religie had aangenomen. |
| 2 Sam. 17:25 En Absalom had Amása in Joabs plaats gesteld over het heir. Amása nu was eens mans zoon, wiens naam was Jethra, de Israëliet, die ingegaan was tot Abigal, dochter van Nahas, zuster van Zerúja, Joabs moeder. |
|
18 16Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azúba, zijn vrouw, en uit Jerioth. En de 17zonen van deze zijn: Jeser en Sobab en Ardon. |
| 16 Hij is die Kaleb niet dien Mozes heeft uitgezonden om het land Kanaän te verspieden, Num. 13:6, want die was de zoon van Jefunne, van denwelken 1 Kron. 4:15 zal gesproken worden; maar in dit 18de vers wordt gesproken van Kaleb den zoon van Hezron, en hij wordt vers 9 genoemd Chelubai. |
| Num. 13:6 Van den stam van Juda Kaleb, de zoon van Jefunne. 1 Kron. 4:15 De kinderen van Kaleb nu, den zoon van Jefunne, waren Iru, Ela en Naäm; en de kinderen van Ela, te weten Kenaz. vers 9 En de kinderen van Hezron die hem geboren zijn, waren Jeráhmeël en Ram en Chelúbai. |
| 17 Te weten die hij bij Jerioth gewonnen heeft; want de kinderen die hij bij Azuba gewonnen heeft, worden vers 42 verhaald. |
| vers 42 De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron. |
|
19 Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath; die baarde hem Hur. |
20 En hHur gewon Uri, en Uri gewon Bezáleël. |
| h Ex. 31:2. |
| Ex. 31:2 Zie, Ik heb met name geroepen Bezáleël, den zoon van Uri, den zoon van Hur, van den stam van Juda. |
|
21 Daarna 18ging Hezron in tot de dochter van 19Machir, den 20vader van Gilead, en hij nam haar, 21toen hij zestig jaar oud was; en zij baarde hem Segub. |
| 18 Dat is, hij besliep haar, of: hij bekende haar, gelijk de Heilige Schrift spreekt Gen. 4:1; 6:4. |
| Gen. 4:1 EN Adam bekende Eva, zijn huisvrouw; en zij werd zwanger en baarde Kaïn, en zeide: Ik heb een man van den HEERE verkregen. Gen. 6:4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. |
| 19 Hij is geweest een zoon van Manasse. |
| 20 Dat is, naar het gevoelen van sommigen, zoveel als hoofd, overste, regent. Alzo in verscheidene volgende plaatsen. Anderen verstaan hier door Gilead den eigenlijken zoon van Machir. Zie Num. 26:29, 30. Alzo 1 Kron. 7:14. |
| Num. 26:29 De zonen van Manasse waren: van Machir het geslacht der Machirieten; Machir nu gewon Gilead; van Gilead was het geslacht der Gileadieten. Num. 26:30 Dit zijn de zonen van Gilead: van
Jezer het geslacht der Jezerieten; van Helek het geslacht der Helekieten; 1 Kron. 7:14 De kinderen van Manasse waren Asriël, welken de vrouw van Gilead baarde; doch zijn bijwijf, de Syrische, baarde Machir, den vader van Gilead. |
| 21 Hebr. toen hij een zoon was van zestig jaar. |
|
22 Segub nu gewon 22Jaïr; en hij had drie en twintig steden in het land van Gilead. |
| 22 Die een zoon van Manasse genoemd wordt, Num. 32:41, omdat zijn grootmoeder van den stam van Manasse was, te weten een dochter van Machir, vers 21. Doch Machir was een zoon van Manasse, Num. 26:29. |
| Num. 32:41 Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvot-Jaïr. vers 21 Daarna ging Hezron in tot de dochter van Machir, den vader van Gilead, en hij nam haar, toen hij zestig jaar oud was; en zij baarde hem Segub. Num. 26:29 De zonen van Manasse waren: van Machir het geslacht der Machirieten; Machir nu gewon Gilead; van Gilead was het geslacht der Gileadieten. |
|
23 En hij nam Gesur en Aram, met de vlekken van Jaïr, van dezelve, met 23Kenath en haar 24onderhorige plaatsen, zestig steden. 25Deze allen zijn 26zonen van Machir, den vader van Gilead. |
| 23 Een Nobah heeft deze stad ingenomen, Num. 32:42. Dit is eertijds een machtige stad geweest, als daaruit blijkt dat zij zestig steden onder haar gebied gehad heeft. |
| Num. 32:42 En Nobah ging heen en nam Kenath in met haar onderhorige plaatsen, en noemde ze Nobah, naar zijn naam. |
| 24 Hebr. dochters, als elders dikwijls. |
| 25 Te weten de zonen van Hezron die straks genoemd zijn, te weten Segub, Jaïr, alsook Nobah, die genoemd wordt Num. 32:42. |
| Num. 32:42 En Nobah ging heen en nam Kenath in met haar onderhorige plaatsen, en noemde ze Nobah, naar zijn naam. |
| 26 Zij waren zonen van Machir van hunner moeders zijde, want hun moeder was een dochter van Machir, maar van huns vaders zijde waren zij van den stam van Juda. |
|
24 En na den dood van Hezron, 27in 28Kaleb-Efratha, heeft Abía, Hezrons huisvrouw, hem ook gebaard Asschur, den vader van 29Tekóa. |
| 27 Anders: als Kaleb Efratha had, of getrouwd, of genomen had. |
| 28 Dit schijnt een plaats geweest te zijn, van Kaleb alzo genoemd naar hem en zijn huisvrouw. |
| 29 Dat is, van welken de inwoners van Tekoa gesproten zijn. Zie van de stad Tekoa 2 Sam. 14:2 in de aant. Het schijnt dat deze Asschur geboren is na den dood van zijn vader Hezron. |
| 2 Sam. 14:2 Zo zond Joab heen naar Tekóa en nam vandaar een wijze vrouw; en hij zeide tot haar: Stel u toch alsof gij rouw droegt en trek nu rouwklederen aan en zalf u niet met olie, en wees als een vrouw die nu vele dagen rouw gedragen heeft over een dode; |
|
25 De kinderen van Jeráhmeël nu, den eerstgeborene van Hezron, waren dezen: de eerstgeborene was Ram, daartoe Buna en Oren en Ozem en
30Ahía. |
| 30 Anders: uit of van Ahia, houdende dat deze was moeder van de straks genoemde kinderen. Zie het volgende. |
|
26 Jeráhmeël had nog een andere vrouw, welker naam was Atára; zij was de moeder van Onam. |
27 En de kinderen van Ram, den eerstgeborene van Jeráhmeël, waren Maäz en Jamin en Eker. |
28 En de kinderen van Onam waren Sammai en Jada. En de kinderen van Sammai: Nadab en Abísur. |
29 De naam nu der huisvrouw van Abísur was Abiháïl; die baarde hem Achban en Molid. |
30 En de kinderen van Nadab waren Seled en Appáïm; en Seled stierf zonder kinderen. |
31 En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan, en de 31kinderen van Sesan, 32Achlai. |
| 31 Hier en elders meer wordt het woord kinderen in het meervoud gesteld, daar nochtans maar één zoon of dochter gemeend wordt, gelijk vss. 8, 34. Alzo wordt ook Gen. 21:7; 46:23 kinderen of zonen in het meervoud gesteld voor één kind of zoon. |
| vers 8 De kinderen van Ethan nu waren Azária. vers 34 En Sesan had geen zonen, maar dochters. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha. Gen. 21:7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. Gen. 46:23 En de zonen van Dan: Husim. |
| 32 Dit was een dochter, gelijk uit het 34ste en 35ste vers is af te leiden. |
|
32 En de kinderen van Jada, den broeder van Sammai, waren Jether en Jónathan; en Jether is gestorven zonder kinderen. |
33 De kinderen van Jónathan nu waren Peleth en Zaza. Dit waren de kinderen van Jeráhmeël. |
34 En Sesan had geen zonen, maar 33dochters. En Sesan had een Egyptischen knecht, wiens naam was Jarha. |
| 33 Dat is, een dochter, Achlai genoemd, vers 31. |
| vers 31 En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan, en de kinderen van Sesan, Achlai. |
|
35 Sesan nu gaf zijn 34dochter aan zijn knecht Jarha tot een vrouw; en zij baarde hem Attai. |
| 34 Genoemd Achlai, vers 31. |
| vers 31 En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan, en de kinderen van Sesan, Achlai. |
|
36 Attai nu gewon Nathan, en Nathan gewon 35Zabad, |
| 35 1 Kron. 11:41 wordt wederom aan hem gedacht. |
| 1 Kron. 11:41 Uría, de Hethiet; Zabad, de zoon van Achlai; |
|
37 En Zabad gewon Eflal, en Eflal gewon Obed, |
38 En Obed gewon Jehu, en Jehu gewon Azária, |
39 En Azária gewon Helez, en Helez gewon Elása, |
40 En Elása gewon Sismai, en Sismai gewon Sallum, |
41 En Sallum gewon Jekámja, en Jekámja gewon Elisáma. |
42 De 36kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de 37vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron. |
| 36 Te weten die hij bij Azuba gewonnen heeft; want die hij bij Jerioth gewonnen heeft, zijn verhaald vers 18, en die hij bij Efrath gewonnen heeft, worden verhaald vss. 19, 20. |
| vers 18 Kaleb nu, de zoon van Hezron, gewon kinderen uit Azúba, zijn vrouw, en uit Jerioth. En de zonen van deze zijn: Jeser en Sobab en Ardon. vers 19 Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath; die baarde hem Hur. vers 20 En Hur gewon Uri, en Uri gewon Bezáleël. |
| 37 Dat is, van welken de inwoners van Zif hun oorsprong genomen hebben; welke stad gelegen was in den stam van Juda, Joz. 15:55. Zie de aant. op 1 Sam. 23:19. |
| Joz. 15:55 Maon, Karmel en Zif en Jutta, 1 Sam. 23:19 (kt.) Toen togen de Zifieten op tot Saul naar Gíbea, zeggende: Heeft zich niet David bij ons verborgen in de vestingen in het woud, op den heuvel van Hachíla, die aan de rechterhand der wildernis is? |
|
43 De kinderen van Hebron nu waren Korach en Tappûah en Rekem en Sema. |
44 Sema nu gewon Raham, den vader van Jórkeam, en Rekem gewon Sammai. |
45 De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van 38Beth-Zur. |
| 38 Dat is, van de Beth-Zurieten of de inwoners van Beth-Zur, een stad gelegen in den stam van Juda, Joz. 15:58. |
| Joz. 15:58 Halhul, Beth-Zur en Gedor, |
|
46 En Efa, het bijwijf van Kaleb, baarde Haran en Moza en Gazez; en Haran gewon Gazez. |
47 39De kinderen van Jochdai nu waren Regem en Jotham en Gesan en Pelet en Efa en Saäf. |
| 39 Anders: En de kinderen van Moza waren Jochdai, wiens kinderen zijn Regem. |
|
48 40Uit het bijwijf Máächa gewon Kaleb Seber en Tirhana. |
| 40 Anders: Maächa, Kalebs bijwijf, baarde Seber, enz. |
|
49 En de huisvrouw van Saäf, den 41vader van Madmánna, baarde Seva, den vader van Machbéna en den vader van Gíbea; en de dochter van Kaleb was 42Achsa. |
| 41 Madmanna, Machbena en Gibea zijn namen van steden in den stam van Juda; zodat men door vader in dit vers moet verstaan den eersten inwoner en voortplanter dezer steden, van denwelken de inwoners dier steden voortgekomen zijn; gelijk vss. 42, 45, 51, 52. |
| vers 42 De kinderen van Kaleb nu, den broeder van Jeráhmeël, zijn Mesa, zijn eerstgeborene (die is de vader van Zif), en de kinderen van Marésa, den vader van Hebron. vers 45 De kinderen van Sammai nu waren Maon; en Maon was de vader van Beth-Zur. vers 51 Salma, de vader der Bethlehemieten, Haref, de vader van Beth-Gader. vers 52 De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jeárim, waren Haroë en
Hazi-hammenúchoth. |
| 42 Deze was de oudste dochter van den eersten Kaleb. |
|
50 Dit waren de kinderen van 43Kaleb, den zoon van Hur, den eerstgeborene van Efratha: Sobal, 44de vader van Kirjath-Jeárim, |
| 43 Deze Kaleb is de tweede van dien naam, een zoon van Hur, dien Kaleb, de eerste van dien naam, had gewonnen bij zijn bijwijf Efrath, vers 19. Zodat deze Kaleb, van denwelken in dit 50ste vers gesproken wordt, was een zoonszoon van den eersten Kaleb. |
| vers 19 Als nu Azúba gestorven was, zo nam zich Kaleb Efrath; die baarde hem Hur. |
| 44 Dat is, van de Israëlieten die te Kirjath-Jearim gewoond hebben. |
|
51 Salma, de 45vader der Bethlehemieten, 46Haref, de vader van Beth-Gader. |
| 45 Versta dit alzo, dat deze Salma maar ten dele vader van de inwoners van Bethlehem geweest is; want Boaz, de Bethlehemiet, was van een anderen Salma, die de zoon van Nahesson was. Zie vers 11. |
| vers 11 En Nahesson gewon Salma, en Salma gewon Boaz. |
| 46 1 Kron. 4:4 wordt hij Pnuël genoemd. |
| 1 Kron. 4:4 En Pnuël was de vader van Gedor, en Ezer de vader van Husah. Dit zijn de kinderen van Hur, den eerstgeborene van Efratha, den vader van Bethlehem. |
|
52 De kinderen van Sobal, den vader van Kirjath-Jeárim, waren Haroë en
47Hazi-hammenúchoth. |
| 47 Anders: de helft van Menuchoth, dat is, van diegenen die de helft van het land Menuchoth bewoonden. Dat Menuchoth een zeker landschap geweest is, leiden enigen af uit 1 Kron. 8:6, alwaar het genoemd wordt Manahath. Het was gelegen aan de grenzen van Juda, Benjamin en Dan. |
| 1 Kron. 8:6 Dezen nu zijn de kinderen van Ehud; dezen waren hoofden der vaderen van de inwoners te Geba, en hij voerde hen over naar Manáhath. |
|
53 En de geslachten van Kirjath-Jeárim waren de 48Jithrieten en de Futieten en de Sumathieten en de Misraïeten; van dezen zijn uitgegaan de Zorathieten en de Esthaolieten. |
| 48 Dezen en de navolgenden schijnen geslachten of huizen geweest te zijn in de stad Kirjath-Jearim, die van Sobal zijn voortgekomen. |
|
54 49De kinderen van Salma waren de Bethlehemieten en de Netofatieten, 50Atroth, Beth-Joab, en de helft der Manathieten en de Zorieten. |
| 49 Dat is, de nakomelingen. |
| 50 Zie Joz. 16:2, 5, 7. |
| Joz. 16:2 En het komt van Bethel uit naar Luz, en het gaat door tot de landpale des Archiets, tot Atarôth toe. Joz. 16:5 De landpale nu der kinderen van Efraïm naar hun huisgezinnen is deze: te weten, de landpale huns erfdeels was oostwaarts Atrôth-Addar tot aan het bovenste Beth-Hóron. Joz. 16:7 En komt af van Janóach naar Atarôth en Náharath, en stoot aan Jericho, en gaat uit aan de Jordaan. |
|
55 En de huisgezinnen 51der schrijvers, die te Jabez woonden, de Tirathieten, de Simathieten, de Suchathieten; dezen zijn de 52Kenieten die gekomen zijn van 53Hammath, den vader van het huis van 54Rechab. |
| 51 Deze schrijvers waren afkomstig van Jethro, den schoonvader van Mozes, en zij woonden als vreemdelingen onder het volk Gods. En opdat zij ook enigen dienst aan het volk Gods deden, zo waren zij gesteld tot schrijvers, dat is, als publieke notarissen, die contracten en dergelijke acten stelden en daarvan boek hielden. Zij worden hier verhaald, omdat zij onder den stam van Juda woonden. Zie Richt. 1:16. |
| Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. |
| 52 Dat is, de nakomelingen van Jethro, Richt. 1:16. |
| Richt. 1:16 De kinderen van den Keniet, Mozes’ schoonvader, togen ook uit de Palmstad op met de kinderen van Juda, naar de woestijn van Juda, die tegen het zuiden van Harad is; en zij gingen heen en woonden met het volk. |
| 53 Deze Hammath schijnt geweest te zijn een van de voornaamsten onder de Kenieten, en een vader der Rechabieten, die hun woning in den stam van Juda genomen hadden. Zie Jer. 35:2. Alzo worden deze Kenieten onderscheiden van de Kenieten die van Heber afkomstig waren en hadden hun woning genomen bij Kedes in den stam van Naftali of van Manasse. Zie Richt. 4:11. |
| Jer. 35:2 Ga heen tot der Rechabieten huis, en spreek met hen, en breng hen in des HEEREN huis, in een der kamers, en geef hun wijn te drinken. Richt. 4:11 Heber nu, de Keniet, had zich afgezonderd van Kaïn, uit de kinderen van Hobab, Mozes’ schoonvader; en hij had zijn tenten opgeslagen tot aan den eik in Zaänáïm, die bij Kedes is. |
| 54 Van Rechab of de Rechabieten zie Jer. 35:2. |
| Jer. 35:2 Ga heen tot der Rechabieten huis, en spreek met hen, en breng hen in des HEEREN huis, in een der kamers, en geef hun wijn te drinken. |