Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jeruzalem wordt belegerd, vs. 1, enz. Zedekia gevangen, blind gemaakt, en naar Babel gevoerd, 5. Nebuzaradan verbrandt Jeruzalem en den tempel, en breekt de stadsmuren, 8. Hij neemt veel volk weg, 11. Insgelijks vele schatten, 14. Voert enige voornaamsten naar Ribla, alwaar zij gedood worden, 18. Gedalia wordt overste van Juda, 22. Omgebracht, 25. De Joden vluchten naar Egypte, 26. De koning Jojachin wordt door Evil-Merodach verlost en verheven, 27. |
Nebukadnézar verwoest Jeruzalem |
1 EN ahet geschiedde in het negende jaar 1zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en legerde zich tegen haar; en zij bouwden tegen haar 2sterkten rondom. |
| a 2 Kron. 36:17. Jer. 32:2; 39:1; 52:4. |
| 2 Kron. 36:17 Want Hij deed tegen hen opkomen den koning der Chaldeeën, die hun jongelingen met het zwaard in het huis huns heiligdoms doodde, en hij verschoonde de jongelingen niet, noch de maagden, de ouden noch de stokouden; Hij gaf hen allen in zijn hand. Jer. 32:2 (Het heir nu des konings van Babel belegerde toen Jeruzalem; en de profeet Jeremía was besloten in het voorhof der bewaring, dat in het huis des konings van Juda is. Jer. 39:1 IN het negende jaar van Zedekía, koning van Juda, in de tiende maand, kwam Nebukadrézar, de koning van Babel, en al zijn heir tegen Jeruzalem, en zij belegerden haar. Jer. 52:4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. |
| 1 Namelijk van Zedekia. |
| 2 Het Hebreeuwse woord (zo velen menen) betekent een krijgsgebouw in de vorm van een toren of hoge stelling, van hout gemaakt, hetwelk buiten de stad tegenover de muren opgericht werd, om vandaar pijlen en stenen tegen de muren en in de stad te schieten. Hetzelfde woord wordt gevonden Jer. 52:4. Ez. 4:2; 17:17, enz. |
| Jer. 52:4 En het geschiedde in het negende jaar zijner regering, in de tiende maand, op den tiende der maand, dat Nebukadrézar, de koning van Babel, kwam tegen Jeruzalem, hij en zijn ganse heir, en zij legerden zich tegen haar, en zij bouwden tegen haar sterkten rondom. Ez. 4:2 En maak een belegering tegen haar, en bouw tegen haar sterkten, en werp tegen haar een wal op, en stel legers tegen haar, en zet tegen haar stormrammen rondom. Ez. 17:17 Ook zal Farao door een groot heir en door menigte van krijgsvergadering met hem in oorlog niets uitrichten, als men een wal zal opwerpen en als men sterkten bouwen zal, om vele zielen uit te roeien. |
|
2 Zo 3kwam de stad in belegering, tot in het elfde jaar van den koning Zedekía. |
| 3 Alzo 2 Kon. 24:10. |
| 2 Kon. 24:10 Te dien tijde togen de knechten van Nebukadnézar, den koning van Babel, naar Jeruzalem; en de stad werd belegerd. |
|
3 Op den negende der 4vierde maand, bals de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, |
| 4 Dit woord is hier ingevoegd uit Jer. 39:2; 52:6. |
| Jer. 39:2 In het elfde jaar van Zedekía, in de vierde maand, op den negende der maand, werd de stad doorgebroken. Jer. 52:6 In de vierde maand, op den negende der maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, |
| b Jer. 52:6. |
| Jer. 52:6 In de vierde maand, op den negende der maand, als de honger in de stad sterk werd, en het volk des lands geen brood had, |
|
4 Toen werd de stad 5doorgebroken, en al de krijgslieden 6vloden des nachts door den weg der 7poort tussen de twee muren die aan des konings hof 8waren (de Chaldeeën nu waren tegen de stad rondom), en de koning trok door den weg des vlakken velds. |
| 5 Te weten van de Chaldeeën, die de stad belegerden en nu de middelpoort ingenomen hadden, Jer. 39:2, 3. |
| Jer. 39:2 In het elfde jaar van Zedekía, in de vierde maand, op den negende der maand, werd de stad doorgebroken. Jer. 39:3 En alle vorsten des konings van Babel togen henen in en hielden stil bij de middelste poort; namelijk Nergal-Sarézer Samgar-Nebu, Sársechim Ráb-Sarîs, Nergal-Sarézer Rab-Mag, en al de overige vorsten des konings van Babel. |
| 6 Dit woord is hier ook ingevoegd, tot aanvulling van den zin, uit Jer. 39:4. Zie deze heimelijke vlucht afgebeeld Ez. 12:6. |
| Jer. 39:4 En het geschiedde als Zedekía, de koning van Juda, en al de krijgslieden hen zagen, zo vloden zij en togen bij nacht uit de stad, door den weg van des konings hof, door de poort tussen de twee muren; en hij toog uit door den weg des vlakken velds. Ez. 12:6 Voor hun ogen zult gij het op de schouders dragen, in donker zult gij het uitbrengen; uw aangezicht zult gij bedekken, dat gij het land niet ziet; want Ik heb u den huize Israëls tot een wonderteken gegeven. |
| 7 Versta een heimelijke poort of uitgang die tussen twee muren der stad gemaakt was. |
| 8 Of: was, te weten poort, of weg. |
|
5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van 9Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. |
| 9 Zie 2 Kon. 2 op vers 4. |
| 2 Kon. 2:4 (kt.) En Elía zeide tot hem: Elísa, blijf toch hier, want de HEERE heeft mij naar Jericho gezonden. Maar hij zeide: Zo waarachtig als de HEERE leeft en uw ziel leeft, ik zal u niet verlaten. Alzo kwamen zij te Jericho. |
|
6 Zij dan grepen den koning en voerden hem opwaarts tot den koning van Babel naar 10Ribla; en zij spraken een 11oordeel tegen hem. |
| 10 Zie 2 Kon. 23:33. In deze stad heeft Nebukadnezar zijn hof willen houden, totdat hij Jeruzalem veroverd zou hebben, voornamelijk dewijl de belegering lang duurde. |
| 2 Kon. 23:33 Doch Farao Necho liet hem binden te Ribla in het land van Hamath, opdat hij te Jeruzalem niet regeren zou; en hij legde het land een boete op van honderd talenten zilver en een talent goud. |
| 11 Want zij beschuldigden hem van ontrouw en valsheid, omdat hij zijn belofte en eed gebroken had; en van ondankbaarheid jegens den koning Nebukadnezar, die hem koning gemaakt had, 2 Kon. 24:17, 20. Anders: zij spraken een oordeel met hem, te weten met den koning van Babel over den koning van Juda. |
| 2 Kon. 24:17 En de koning van Babel maakte Mattánja, deszelfs oom, koning in plaats van hem, en veranderde zijn naam in Zedekía. 2 Kon. 24:20 Want het geschiedde om den toorn des HEEREN tegen Jeruzalem, en tegen Juda, totdat Hij hen van Zijn aangezicht weggeworpen had; en Zedekía rebelleerde tegen den koning van Babel. |
|
7 En zij slachtten de zonen van Zedekía voor zijn ogen, en 12men verblindde Zedekía’s ogen en zij bonden hem met twee koperen ketenen en voerden hem naar Babel. |
| 12 Zie Jer. 39 op vers 7. |
| Jer. 39:7 (kt.) En hij verblindde de ogen van Zedekía, en bond hem met twee koperen ketenen om hem naar Babel te voeren. |
|
8 Daarna in de 13vijfde maand, op den zevende der maand (dit was het negentiende jaar van Nebukadnézar, den koning van Babel) kwam Nebuzáradan, de 14overste der trawanten, de knecht des konings van Babel, te Jeruzalem. |
| 13 Komende overeen ten dele met onzen juli, ten dele met augustus. Zie Num. 33:38. |
| Num. 33:38 Toen ging de priester Aäron op den berg Hor, naar den mond des HEEREN, en stierf aldaar, in het veertigste jaar na den uittocht van de kinderen Israëls uit Egypteland, in de vijfde maand, op den eerste der maand. |
| 14 Zie Gen. 37 op vers 36. Hebr. de meester der trawanten. |
| Gen. 37:36 (kt.) En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
|
9 En hij verbrandde het huis des HEEREN en het huis des konings; mitsgaders alle huizen van Jeruzalem en alle 15huizen der groten verbrandde hij met vuur. |
| 15 Anders: grote huizen. Versta de huizen der rijken en machtigen, die van grote middelen of staat geweest waren. Deze moesten voornamelijk lijden. Waaruit het schijnt dat enige kleine huizen van schamele en slechte lieden zijn verschoond geweest. Groten worden voor rijken genomen, Gen. 24:35; 26:13. 1 Sam. 25:2. Insgelijks voor lieden van staat, 2 Kon. 10:6. Jona 3:7. Van beide kan het woord hier genomen worden, alsook Lev. 19:15. |
| Gen. 24:35 En de HEERE heeft mijn heer zeer gezegend, zodat hij groot geworden is; en Hij heeft hem gegeven schapen en runderen, en zilver en goud, en knechten en maagden, en kemels en ezels. Gen. 26:13 En die man werd groot, ja, hij werd doorgaans groter, totdat hij zeer groot geworden was. 1 Sam. 25:2 En er was een man te Maon, en zijn bedrijf was te Karmel; en die man was zeer groot, en hij had drieduizend schapen en duizend geiten; en hij was in het scheren zijner schapen te Karmel. 2 Kon. 10:6 Toen schreef hij ten tweeden male tot hen een brief, zeggende: Zo gij mijne zijt en gij naar mijn stem hoort, neemt de hoofden van de mannen, de zonen uws heren, en komt tot mij morgen omtrent dezen tijd naar Jizreël. (De zonen nu des konings, zeventig mannen, waren bij de groten der stad, die hen opvoedden.) Jona 3:7 En hij liet uitroepen, en men sprak te Ninevé uit bevel des konings en zijner groten, zeggende: Laat mens noch beest, rund noch schaap ietwat smaken, laat ze niet weiden, noch water drinken. Lev. 19:15 Gij zult geen onrecht doen in het gericht; gij zult het aangezicht des geringen niet aannemen noch het aangezicht des groten voortrekken; in gerechtigheid zult gij uw naaste richten. |
|
10 En het ganse heir der Chaldeeën dat met den overste der trawanten was, brak de muren van Jeruzalem rondom af. |
11 Het overige nu des volks, die in de stad overgelaten waren, en de afvalligen, die tot den koning van Babel gevallen waren, en het overige der menigte, voerde Nebuzáradan, de overste der trawanten, gevankelijk weg. |
12 Maar van de 16armsten des lands liet de overste der trawanten enigen over, tot wijngaardeniers en tot akkerlieden. |
| 16 Hebr. van de dunheid des lands; zie 2 Kon. 24 op vers 14. |
| 2 Kon. 24:14 (kt.) En hij voerde gans Jeruzalem weg, mitsgaders al de vorsten en alle strijdbare helden, tienduizend gevangenen, en alle timmerlieden en smeden; niemand werd overgelaten dan het arme volk des lands. |
|
13 Verder braken de Chaldeeën cde 17koperen pilaren die in het huis des HEEREN waren, en de 18stellingen, en de 19koperen zee die in het huis des HEEREN was; en zij voerden het koper daarvan naar Babel. |
| c 2 Kon. 20:17. Jer. 20:5; 27:19. |
| 2 Kon. 20:17 Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is en wat uw vaderen tot dezen dag toe opgelegd hebben, naar Babel weggevoerd zal worden; er zal niets overgelaten worden, zegt de HEERE. Jer. 20:5 Ook zal Ik geven al het vermogen dezer stad en al haar arbeid en al haar kostelijkheid, en alle schatten der koningen van Juda, Ik zal ze geven in de hand hunner vijanden; die zullen ze roven, zullen ze nemen en zullen ze brengen naar Babel. Jer. 27:19 Want zo zegt de HEERE der heirscharen van de pilaren, en van de zee, en van de stellingen, en van het overige der vaten, die in deze stad zijn overgebleven, |
| 17 Zie van deze 1 Kon. 7:15. |
| 1 Kon. 7:15 Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar. |
| 18 Dat is, de voeten, gestoelten, of pedestallen, op welke de wasvaten of ketels stonden, die Salomo in het voorhof der priesters gesteld had. Zie 1 Kon. 7:27. |
| 1 Kon. 7:27 Hij maakte ook tien koperen stellingen; van vier ellen was de lengte ener stelling, en van vier ellen haar breedte, en van drie ellen haar hoogte. |
| 19 Zie 1 Kon. 7:23. |
| 1 Kon. 7:23 Verder maakte hij de gegoten zee; van tien ellen was zij van haar enen rand tot haar anderen rand, rondom rond, en van vijf ellen in haar hoogte, en een meetsnoer van dertig ellen omving ze rondom. |
|
14 Zij namen ook 20de potten en de schoffels en de gaffels en de rookschalen en al de koperen vaten waar men den dienst mede deed. |
| 20 Van al dit gereedschap des tempels is ook te zien 1 Kon. 7:45, enz. |
| 1 Kon. 7:45 De potten ook, en de schoffels en de besprengbekkens, en al deze vaten die Hiram voor den koning Sálomo tot het huis des HEEREN maakte, alles van gepolijst koper. |
|
15 En de overste der trawanten nam weg de 21wierookvaten en de sprengbekkens, wat 22geheel goud en wat geheel zilver was; |
| 21 Of: koolpannen. Zie Lev. 10 op vers 1. |
| Lev. 10:1 (kt.) EN de zonen van Aäron, Nadab en Abíhu, namen eenieder zijn wierookvat en deden vuur daarin en legden reukwerk daarop, en brachten vreemd vuur voor het aangezicht des HEEREN, hetwelk Hij hun niet geboden had. |
| 22 Hebr. goud goud, en zilver zilver, dat is, louter en massief goud of zilver; of geheel van goud en zilver, en niet simpellijk verguld of verzilverd. Anders: die (te weten sprengbekkens) geheel goud, en die geheel zilver waren. |
|
16 De twee pilaren, de ene zee, en de stellingen, die Sálomo voor het huis des HEEREN gemaakt had; het koper van al deze vaten 23was zonder gewicht. |
| 23 Dat is, des kopers was zoveel, dat men het niet kon of wilde wegen. |
|
17 dDe hoogte van een 24pilaar was achttien ellen, en het kapiteel daarop was koper; en de hoogte des kapiteels was drie ellen; en het net en de granaatappelen op het kapiteel rondom, waren alle van koper. En dezen gelijk had de andere pilaar, met het net. |
| d 1 Kon. 7:15. 2 Kron. 3:15. Jer. 52:21. |
| 1 Kon. 7:15 Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar. 2 Kron. 3:15 Nog maakte hij vóór het huis twee pilaren van vijf en dertig ellen in lengte; en het kapiteel dat op derzelver hoofd was, was van vijf ellen. Jer. 52:21 Aangaande de pilaren, achttien ellen was de hoogte eens pilaars en een draad van twaalf ellen omving hem; en zijn dikte was vier vingers, en hij was hol. |
| 24 Zie van deze dingen alle 1 Kon. 7:15, 16, 17, enz. |
| 1 Kon. 7:15 Want hij vormde twee koperen pilaren; de hoogte van den enen pilaar was achttien ellen, en een draad van twaalf ellen omving den anderen pilaar. 1 Kon. 7:16 Hij maakte ook twee kapitelen van gegoten koper, om op de hoofden der pilaren te zetten; vijf ellen was de hoogte van het ene kapiteel en vijf ellen de hoogte van het andere kapiteel. 1 Kon. 7:17 De netten waren van netwerk, de bandjes van ketenwerk voor de kapitelen die op het hoofd der pilaren waren; zeven waren voor het ene kapiteel en zeven voor het andere kapiteel. |
|
18 Ook nam de overste der trawanten 25Serája, den 26hoofdpriester, en 27Zefánja, den 28tweeden priester, en de drie dorpelbewaarders. |
| 25 Deze is geweest de zoon van Azarja, die de zoon was van Hilkia, 1 Kron. 6:13, 14, die het wetboek in den tempel vond, 2 Kon. 22:8. Seraja’s zoon was Ezra, wiens boek wij onder de boeken des Ouden Testaments hebben, Ezra 7:1. |
| 1 Kron. 6:13 En Sallum gewon Hilkía, en Hilkía gewon Azárja; 1 Kron. 6:14 En Azárja gewon Serája, en Serája gewon Józadak; 2 Kon. 22:8 Toen zeide de hogepriester Hilkía tot Safan, den schrijver: Ik heb het wetboek in het huis des HEEREN gevonden. En Hilkía gaf dat boek aan Safan; die las het. Ezra 7:1 NA deze geschiedenissen nu, in het koninkrijk van Arthahsasta, koning van Perzië: Ezra, de zoon van Serája, den zoon van Azárja, den zoon van Hilkía, |
| 26 Hebr. den priester het hoofd, of die het hoofd was, dat is, de eerste, of de voornaamste en opperste, te weten van de priesters. Alzo 2 Kron. 26:20; 31:10. Ezra 7:5. |
| 2 Kron. 26:20 Alstoen zag de hoofdpriester Azária op hem, en al de priesters, en zie, hij was melaats aan zijn voorhoofd, en zij stieten hem metterhaast vandaar, ja, hij zelf werd ook gedreven uit te gaan, omdat de HEERE hem geplaagd had. 2 Kron. 31:10 En Azária, de hoofdpriester, van het huis van Zadok, sprak tot hem, en zeide: Van dat men deze heffing begonnen heeft tot het huis des HEEREN te brengen, is er te eten geweest en verzadigd te worden, ja, over te houden tot overvloed toe, want de HEERE heeft Zijn volk gezegend, zodat deze veelheid overgebleven is. Ezra 7:5 Den zoon van Abisúa, den zoon van Pínehas, den zoon van Eleázar, den zoon van Aäron, den hoofdpriester. |
| 27 De zoon van Maäseja, Jer. 21:1, een ander dan Zefanja de profeet, die was de zoon van Cuschi, Zef. 1:1. |
| Jer. 21:1 HET woord dat van den HEERE geschied is tot Jeremía, als de koning Zedekía tot hem zond Pashur, den zoon van Malchía, en Zefánja, den zoon van Maäséja, den priester, zeggende: Zef. 1:1 HET woord des HEEREN hetwelk geschied is tot Zefánja, den zoon van Cuschi, den zoon van Gedálja, den zoon van Amárja, den zoon van Hizkía, in de dagen van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda. |
| 28 Zie Num. 3 op vers 32 en 1 Kon. 4 op vers 4. |
| Num. 3:32 (kt.) De overste nu der oversten van Levi zal zijn Eleázar, de zoon van Aäron, de priester; zijn opzicht zal zijn over degenen die de wacht des heiligdoms waarnemen. 1 Kon. 4:4 (kt.) En Benája, de zoon van Jójada, was over het heir; en Zadok en Abjathar waren priesters. |
|
19 En uit de stad nam hij een hoveling die over de krijgslieden gesteld was, en 29vijf mannen uit degenen 30die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands 31ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in de stad gevonden werden. |
| 29 Die de voornaamste en vermaardste waren van de zeven, van dewelke Jeremia spreekt, Jer. 52:25. |
| Jer. 52:25 En uit de stad nam hij een hoveling die over de krijgslieden gesteld was, en zeven mannen uit degenen die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in het midden der stad gevonden werden. |
| 30 Dat is, die gewoonlijk in de tegenwoordigheid des konings en hem bij de hand waren om hem ten dienste te staan; alzo Esth. 1:14. |
| Esth. 1:14 De naasten nu bij hem waren Cársena, Sethar, Admátha, Tarsis, Meres, Mársena, Memúchan, zeven vorsten der Perzen en der Meden, die het aangezicht des konings zagen, die vooraan zaten in het koninkrijk), |
| 31 Of: tot den oorlog aannam, of monsterde, of oefende in de wapenen. Zie van dezen ook Jer. 52:25. |
| Jer. 52:25 En uit de stad nam hij een hoveling die over de krijgslieden gesteld was, en zeven mannen uit degenen die des konings aangezicht zagen, die in de stad gevonden werden, mitsgaders den oversten schrijver des heirs, die het volk des lands ten oorlog opschreef, en zestig mannen van het volk des lands, die in het midden der stad gevonden werden. |
|
20 Als Nebuzáradan, de overste der trawanten, dezen genomen had, zo bracht hij hen tot den koning van Babel naar Ribla. |
21 En de koning van Babel sloeg 32hen en doodde hen te Ribla, in het land van Hamath. 33Alzo werd Juda uit zijn land gevankelijk weggevoerd. |
| 32 Sommigen menen dat dezen waren degenen die zich tegen den profeet Jeremia gesteld hadden, roepende: Den tempel des Heeren, den tempel des Heeren, Jer. 7:4. Van het woord slaan zie Gen. 8 op vers 21. |
| Jer. 7:4 Vertrouwt niet op valse woorden, zeggende: Des HEEREN tempel, des HEEREN tempel, des HEEREN tempel zijn deze. Gen. 8:21 (kt.) En de HEERE rook dien lieflijken reuk, en de HEERE zeide in Zijn hart: Ik zal voortaan den aardbodem niet meer vervloeken om des mensen wil, want het gedichtsel van des mensen hart is boos van zijn jeugd aan; en Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, gelijk als Ik gedaan heb. |
| 33 Dit is de vervulling der profetie, waarvan te zien is 2 Kon. 23:27. Jer. 25:9, enz. |
| 2 Kon. 23:27 En de HEERE zeide: Ik zal Juda ook van Mijn aangezicht wegdoen, gelijk als Ik Israël weggedaan heb; en Ik zal deze stad Jeruzalem verwerpen, die Ik verkoren heb, en het huis waarvan Ik gezegd heb: Mijn Naam zal daar wezen. Jer. 25:9 Zie, Ik zal zenden en nemen alle geslachten van het noorden, spreekt de HEERE; en tot Nebukadrézar, den koning van Babel, Mijn knecht; en zal hen brengen over dit land en over de inwoners van hetzelve en over al deze volken rondom; en Ik zal hen verbannen, en zal hen stellen tot een ontzetting, en tot een aanfluiting, en tot eeuwige woestheden. |
Gedália gedood; vlucht naar Egypte |
22 eMaar aangaande het volk dat in het land van Juda overgebleven was, dat Nebukadnézar, de koning van Babel, had laten overblijven, daarover stelde hij 34Gedália, den zoon van 35Ahíkam, den zoon van 36Safan. |
| e Jer. 40:5, 9. |
| Jer. 40:5 En dewijl hij nog niet zal wederkeren, zo keer gij tot Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft, en woon bij hem in het midden des volks; of overal waar het in uw ogen recht is te gaan, ga erheen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan. Jer. 40:9 En Gedália, de zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, zwoer hun en hun mannen, zeggende: Vreest niet van de Chaldeeën te dienen; blijft in het land en dient den koning van Babel, zo zal het u welgaan. |
| 34 Een vroom en oprecht man, den profeet Jeremia zeer toegedaan, en zijn raad in alles volgende. Zie van denzelven ook Jer. 40:5, en is te onderscheiden van een anderen Gedalia, die de grootvader was van den profeet Zefanja, Zef. 1:1. |
| Jer. 40:5 En dewijl hij nog niet zal wederkeren, zo keer gij tot Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, dien de koning van Babel over de steden van Juda gesteld heeft, en woon bij hem in het midden des volks; of overal waar het in uw ogen recht is te gaan, ga erheen. En de overste der trawanten gaf hem reiskost en een geschenk, en liet hem gaan. Zef. 1:1 HET woord des HEEREN hetwelk geschied is tot Zefánja, den zoon van Cuschi, den zoon van Gedálja, den zoon van Amárja, den zoon van Hizkía, in de dagen van Josía, den zoon van Amon, den koning van Juda. |
| 35 Mede een vriend en voorstander van den profeet Jeremia. Zie Jer. 26:24. |
| Jer. 26:24 Maar de hand van Ahíkam, den zoon van Safan, was met Jeremía, dat men hem niet overgaf in de hand des volks om hem te doden. |
| 36 Die schrijver was van den koning Josia, 2 Kon. 22:3. |
| 2 Kon. 22:3 Het geschiedde nu in het achttiende jaar van den koning Josía, dat de koning den schrijver Safan, den zoon van Azália, den zoon van Mesullam, zond in het huis des HEEREN, zeggende: |
|
23 fToen nu al de oversten der heiren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedália tot overste gesteld had, kwamen zij tot Gedália naar 37Mizpa; namelijk 38Ismaël, de zoon van Nethánja, en Jóhanan, de zoon van Karéah, en Serája, de zoon van Tanhúmeth, de Netofatiet, en Jaäzánja, de zoon van den Maächatiet, zij en hun mannen. |
| f Jer. 40:7. |
| Jer. 40:7 Toen nu alle oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedália, den zoon van Ahíkam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd; |
| 37 Zie van deze stad Richt. 11:11. |
| Richt. 11:11 Alzo ging Jefta met de oudsten van Gilead, en het volk stelde hem tot een hoofd en overste over zich. En Jefta sprak al zijn woorden voor het aangezicht des HEEREN te Mizpa. |
| 38 Zie van deze mannen ook Jer. 40:7, 8. Sommigen oordelen dat dezen de krijgsoversten en kapiteins geweest zijn, die met hun volk bij den koning Zedekia waren, als hij bij Jericho gevangen werd, en daar van hem verstrooid werden, vers 5. |
| Jer. 40:7 Toen nu alle oversten der heiren, die in het veld waren, zij en hun mannen, hoorden dat de koning van Babel Gedália, den zoon van Ahíkam, over het land gesteld had, en dat hij aan hem bevolen had de mannen en de vrouwen en de kinderkens, en van de armsten des lands, van degenen die niet naar Babel gevankelijk waren weggevoerd; Jer. 40:8 Zo kwamen zij tot Gedália te Mizpa, namelijk Ismaël, de zoon van Nethánja, en Jóhanan en Jónathan, de zonen van Karéah, en Serája, de zoon van Tanhúmeth, en de zonen van Efai, den Netofatiet, en Jezánja, de zoon eens Maächatiets, zij en hun mannen. vers 5 Doch het heir der Chaldeeën jaagde den koning na en zij achterhaalden hem in de vlakke velden van Jericho, en al zijn heir werd van bij hem verstrooid. |
|
24 En Gedália zwoer hun en hun mannen, en zeide tot hen: Vreest niet van te zijn knechten der Chaldeeën; blijft in het land en dient den koning van Babel, zo zal het u welgaan. |
25 Maar het geschiedde in de 39zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, 40van koninklijk zaad, kwam en tien mannen met hem; gen zij 41sloegen Gedália, dat hij stierf, mitsgaders de Joden en de Chaldeeën die met hem te Mizpa waren. |
| 39 Zie Jer. 41 op vers 1. |
| Jer. 41:1 (kt.) MAAR het geschiedde in de zevende maand, dat Ismaël, de zoon van Nethánja, den zoon van Elisáma, van koninklijk zaad, en de oversten des konings, te weten tien mannen met hem, kwamen tot Gedália, den zoon van Ahíkam, te Mizpa; en zij aten aldaar brood tezamen, te Mizpa. |
| 40 Hebr. van het zaad des koninkrijks, dat is, van het geslacht van David en Salomo. Men noemt die bij ons en in Frankrijk prinsen van den bloede. |
| g Jer. 41:2. |
| Jer. 41:2 En Ismaël, de zoon van Nethánja, maakte zich op, mitsgaders de tien mannen die met hem waren, en zij sloegen Gedália, den zoon van Ahíkam, den zoon van Safan, met het zwaard; alzo doodde hij hem, dien de koning van Babel over het land gesteld had. |
| 41 Of omdat zij Gedalia deze zijn hoogheid benijdden; óf omdat zij den koning van Babel haatten; óf om beide oorzaken. |
|
26 Toen maakte zich al het volk op, van den minste tot den meeste, en de oversten der heiren, en kwamen in Egypte; want zij vreesden voor de Chaldeeën. |
Jójachin verheven |
27 Het geschiedde daarna in het zeven en dertigste jaar der wegvoering van Jójachin, den koning van Juda, in de twaalfde maand, op den zeven en twintigste der maand, dat 42Evil-Meródach, de koning van Babel, in het jaar als hij koning werd, het hoofd van Jójachin, den koning van Juda, 43uit het gevangenhuis verhief. |
| 42 De zoon van Nebukadnezar, die zijn vader in de monarchie gevolgd is, en heeft geregeerd omtrent acht en twintig jaren. Sommigen menen dat hij enige kennis gehad heeft van den waren God, en daarom van de ongelovigen is genaamd geweest Evil-Merodach, dat is, de zotte Merodach. |
| 43 Hebr. uit het huis des bedwangs, of besluiting; dat is zonder twijfel geschied, eensdeels uit medelijden met zijn ouderdom en zeer langdurige gevangenis, anderdeels uit aanmerking dat hij zich gewilliglijk in de handen van Nebukadnezar had overgegeven. Zie 2 Kon. 24:12. |
| 2 Kon. 24:12 Toen ging Jójachin, de koning van Juda, uit tot den koning van Babel, hij, en zijn moeder en zijn knechten en zijn vorsten en zijn hovelingen; en de koning van Babel nam hem gevangen in het achtste jaar zijner regering. |
|
28 En hij sprak 44vriendelijk met hem, en stelde zijn stoel boven den stoel der koningen die bij hem te Babel waren. |
| 44 Hebr. hij sprak goede dingen. Zie 1 Kon. 12 op vers 7. Jer. 12:6. |
| 1 Kon. 12:7 (kt.) En zij spraken tot hem, zeggende: Indien gij heden knecht van dit volk wezen zult en hen dienen en hun antwoorden en tot hen goede woorden spreken zult, zo zullen zij te alle dagen uw knechten zijn. Jer. 12:6 Want ook uw broeders en uws vaders huis, ook diezelve handelen trouwelooslijk tegen u; ook diezelve roepen u met volle stem achterna; geloof hen niet wanneer zij vriendelijk tot u spreken. |
|
29 En hij veranderde 45de klederen zijner gevangenis, en hij at geduriglijk brood voor zijn aangezicht, al de dagen zijns levens. |
| 45 Te weten, die hij placht te gebruiken in de gevangenis. Vgl. hiermede Gen. 41:14 en de aant. daarop. |
| Gen. 41:14 Toen zond Farao en riep Jozef, en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; en men schoor hem en men veranderde zijn klederen, en hij kwam tot Farao. |
|
30 En aangaande 46zijn tering, een gedurige tering werd hem van den koning gegeven, 47elk dagelijks bestemde deel op zijn dag, al de dagen zijns levens. |
| 46 Te weten van de tering en onderhouding van Jojachins huisgezin. Want van de tering en den lijfkost Jojachins persoon aangaande, is in het voorgaande vers gesproken. Anders: Want zijn tering was een gedurige tering, hem van den koning gegeven. |
| 47 Dat is, zoveel als voor elken dag verordineerd was. Zie gelijke manier van spreken Ex. 5:13. Lev. 23:37. 1 Kon. 8:59. |
| Ex. 5:13 En de aandrijvers drongen aan, zeggende: Voleindigt uw werken, elk dagwerk op zijn dag, gelijk toen er stro was. Lev. 23:37 Dit zijn de gezette hoogtijden des HEEREN, dewelke gij zult uitroepen tot heilige samenroepingen, om den HEERE vuuroffer, brandoffer en spijsoffer, slachtoffer en drankoffers, elk dagelijks op zijn dag te offeren; 1 Kon. 8:59 En dat deze mijn woorden, waarmede ik voor den HEERE gesmeekt heb, mogen nabij zijn voor den HEERE onzen God, dag en nacht; opdat Hij het recht Zijns knechts uitvoere en het recht van Zijn volk Israël, elkeen dagelijks op zijn dag; |