Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hizkia laat den profeet Jesaja aandienen de lasteringen van Rabsake, vs. 1, enz. Jesaja belooft van den Heere verlossing, 6. Sanherib wordt gedwongen op te trekken tegen de Moren, 8. Zendt weder boden aan Hizkia met godslasterlijke brieven, 10. Hizkia bidt den Heere om hulp, 14. Die Jesaja hem andermaal toezegt, 20. In denzelven nacht wordt het Assyrische leger van den engel Gods verslagen, en Sanherib te Nineve gekomen zijnde, wordt van zijn zonen vermoord, 35. |
Jeruzalems verlossing |
1 EN ahet geschiedde als de koning Hizkía dat hoorde, zo 1scheurde hij zijn klederen, en 2bedekte zich met een zak en ging in het huis des HEEREN. |
| a Jes. 37:1. |
| Jes. 37:1 EN het geschiedde als de koning Hizkía dat hoorde, zo scheurde hij zijn klederen, en bedekte zich met een zak en ging in het huis des HEEREN. |
| 1 Om daarmede de droefheid zijns harten te betuigen. Alzo 2 Kon. 18:37. |
| 2 Kon. 18:37 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. |
| 2 Zie van deze ceremonie Gen. 37 op vers 34. |
| Gen. 37:34 (kt.) Toen scheurde Jakob zijn klederen en legde een zak om zijn lendenen; en hij bedreef rouw over zijn zoon vele dagen. |
|
2 Daarna zond hij Eljakim, 3den hofmeester, en Sebna, 4den schrijver, en de oudsten der priesters, met zakken bedekt, tot 5Jesaja, den profeet, bden zoon van Amoz. |
| 3 Hebr. die over het huis was. Zie 2 Kon. 18 op vers 18. |
| 2 Kon. 18:18 (kt.) En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. |
| 4 Zie 2 Kon. 12 op vers 10. |
| 2 Kon. 12:10 (kt.) Het geschiedde nu als zij zagen dat veel geld in de kist was, dat des konings schrijver met den hogepriester opkwam, en zij bonden het samen en telden het geld dat in het huis des HEEREN gevonden werd. |
| 5 Wiens profetisch boek onder de boeken der grote profeten het eerste is. |
| b Jes. 1:1. |
| Jes. 1:1 HET
gezicht van Jesaja, den zoon van Amoz, hetwelk hij zag over Juda en Jeruzalem, in de dagen van Uzzia, Jotham, Achaz en Hizkía, de koningen van Juda. |
|
3 En zij zeiden tot hem: Alzo zegt Hizkía: Deze dag is een dag 6der benauwdheid en der schelding en der lastering; want de 7kinderen zijn gekomen tot aan de geboorte en er is geen kracht om te baren. |
| 6 Te weten, die ons overkomen is van de vijanden, die mij en mijn volk schelden en dreigen, en den levenden God lasteren. |
| 7 Het is een gelijkenis, waarin de koning zich vergelijkt bij een barende vrouw, zijn volk bij de vrucht, en den tegenwoordigen nood bij de benauwdheid en het gevaar waarin een vrouw met haar vrucht is, die geen kracht heeft om deze, als zij in de geboorte staat (vgl. Hos. 13:13), ter wereld te brengen. Hij wil zeggen, dat zij in het uiterste gevaar waren, en zonder vermogen om zich daaruit te helpen. |
| Hos. 13:13 Smarten ener barende vrouw zullen hem aankomen; hij is een onwijs kind; want anders zou hij geen tijd in de kindergeboorte blijven staan. |
|
4 8Misschien zal de HEERE uw God horen al de woorden van Rabsaké, denwelken zijn heer, de koning van Assyrië, gezonden heeft om den levenden God te honen 9en te schelden met woorden, die de HEERE uw God gehoord heeft; hef dan een gebed op voor het overblijfsel 10dat gevonden wordt. |
| 8 Dat is, in acht nemen; dit is hier geen woord van twijfeling, maar van goede hoop. Vgl. Num. 23:3. Joz. 14:12, enz. |
| Num. 23:3 Toen zeide Bíleam tot Balak: Blijf staan bij uw brandoffer en ik zal heengaan; misschien zal de HEERE mij tegemoetkomen; en hetgeen dat Hij wijzen zal, dat zal ik u bekendmaken. Toen ging hij op de hoogte. Joz. 14:12 En nu, geef mij dit gebergte, waarvan de HEERE te dien dage gesproken heeft; want gij hebt het te dienzelven dage gehoord, dat de Enakieten aldaar waren en dat er grote vaste steden waren; of de HEERE met mij ware, dat ik hen verdreef, gelijk als de HEERE gesproken heeft. |
| 9 Anders: en zal straffen de woorden, die de HEERE uw God gehoord heeft. |
| 10 Dat is, hetwelk tegenwoordig, en voorhanden, en in wezen is. En versta door dit overblijfsel den stam van Juda, die den rechten godsdienst behouden had, en nog uit zijn land niet verdreven was. |
|
5 En de knechten van den koning Hizkía kwamen tot Jesaja. |
6 En Jesaja zeide tot hen: Zo zult gij tot uw heer zeggen: Zo zegt de HEERE: Vrees niet voor de woorden die gij gehoord hebt, waarmede Mij de 11dienaars des konings van Assyrië gelasterd hebben. |
| 11 Hebr. jongelingen, dat is, dienaren, of officieren, in getal drie, tevoren genaamd 2 Kon. 18:17. Van het Hebreeuwse woord zie Gen. 22 op vers 5. |
| 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. Gen. 22:5 (kt.) En Abraham zeide tot zijn jongens: Blijft gij hier met den ezel, en ik en de jongen zullen heen gaan tot daar; als wij aangebeden zullen hebben, dan zullen wij tot u wederkeren. |
|
7 Zie, Ik zal een 12geest in hem geven, dat hij een 13gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen. |
| 12 Dat is, wil, voornemen, ijver, genegenheid, beweging. Alzo wordt het woord geest genomen in het goede, 2 Kron. 36:22. Ezra 1:1. Hagg. 1:14, en in het kwade, Richt. 8:3. Job 15:13. Spr. 16:32; 25:28. Anderen nemen het woord geest voor geblaas, wind, gedruis. |
| 2 Kron. 36:22 Maar in het eerste jaar van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het woord des HEEREN, door den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende: Ezra 1:1 IN het eerste jaar nu van Kores, koning van Perzië, opdat volbracht werd het woord des HEEREN, uit den mond van Jeremía, verwekte de HEERE den geest van Kores, koning van Perzië, dat hij een stem liet doorgaan door zijn ganse koninkrijk, zelfs ook in geschrifte, zeggende: Hagg. 1:14 En de HEERE verwekte den geest van Zerubbábel, den zoon van Sealthiël, den vorst van Juda, en den geest van Jozua, den zoon van Józadak, den hogepriester, en den geest van het ganse overblijfsel des volks; en zij kwamen en maakten het werk in het huis van den HEERE der heirscharen, hun God; Richt. 8:3 God heeft de vorsten der Midianieten, Oreb en Zeëb, in uw hand gegeven; wat heb ik dan kunnen doen gelijk gijlieden? Toen liet hun toorn van hem af, als hij dit woord sprak. Job 15:13 Dat gij uw geest keert tegen God, en zulke redenen uit uw mond laat uitgaan? Spr. 16:32 De lankmoedige is beter dan de sterke, en die heerst over zijn geest, dan die een stad inneemt. Spr. 25:28 Een man die zijn geest niet wederhouden kan, is een opengebroken stad zonder muur. |
| 13 Namelijk van Tirhaka, den koning van Cusch, die uitkomen zou om hem te bestrijden. Zie vers 9. |
| vers 9 Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Zie, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende: |
|
8 Zo kwam Rabsaké weder, en vond den koning van Assyrië strijdende tegen 14Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was. |
| 14 Een stad in den stam van Juda, van dewelke zie Joz. 10:29; 15:42; 21:13. |
| Joz. 10:29 Toen toog Jozua door en gans Israël met hem, van Makkéda naar Libna, en hij krijgde tegen Libna. Joz. 15:42 Libna en Ether en Asan, Joz. 21:13 Alzo gaven zij aan de kinderen van den priester Aäron de vrijstad des doodslagers, Hebron en haar voorsteden, en Libna en haar voorsteden, |
|
9 Als 15hij nu hoorde van Tirhaka, den 16koning van Cusch, zeggen: Zie, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, 17zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende: |
| 15 Namelijk de koning van Assyrië. |
| 16 Dat is, der Arabieren, of der Moren. Zie Num. 12 op vers 1. |
| Num. 12:1 (kt.) MIRJAM nu sprak en Aäron tegen Mozes ter oorzake der vrouw, der Cuschitische, die hij genomen had; want hij had een Cuschitische ter vrouw genomen. |
| 17 Hebr. hij keerde weder en zond, dat is, hij zond wederom. Zie Num. 11 op vers 4. |
| Num. 11:4 (kt.) En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
|
10 Zo zult gij spreken tot Hizkía, den koning van Juda, zeggende: Laat u uw God niet bedriegen, op Welken gij vertrouwt, zeggende: Jeruzalem zal in de hand des konings van Assyrië niet gegeven worden. |
11 Zie, gij hebt gehoord wat de koningen van Assyrië aan alle landen gedaan hebben, die 18verbannende; en 19zoudt gij gered worden? |
| 18 Zie Deut. 2 op vers 34. |
| Deut. 2:34 (kt.) En wij namen te dien tijde al zijn steden in en wij verbanden alle steden, mannen en vrouwen en kinderkens; wij lieten niemand overblijven. |
| 19 Dat is, gij zult ganselijk niet gered worden. Het is een manier van vragen die zeer sterkelijk loochent. Zie Gen. 18 op vers 17. |
| Gen. 18:17 (kt.) En de HEERE zeide: Zal Ik voor Abraham verbergen wat Ik doe? |
|
12 Hebben de goden der volken die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als
20Gozan en 21Haran, en 22Rezef, en de kinderen van 23Eden die in 24Telassar waren? |
| 20 Zie 2 Kon. 17:6 en de aant. |
| 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. |
| 21 Een stad in Mesopotamië. Zie Gen. 11 op vers 31. |
| Gen. 11:31 (kt.) En Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en zij togen met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot Haran en woonden aldaar. |
| 22 Hebr. Retsef, gelegen in Mesopotamië. |
| 23 Dit was een landschap gelegen in Chaldea of Babylonië. Zie daarvan Gen. 2 op vers 8. Ez. 27:23. |
| Gen. 2:8 (kt.) Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten; en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had. Ez. 27:23 Haran en Kanne en Eden, de kooplieden van Scheba, Assur en
Kilmad handelden met u. |
| 24 De naam, naar het gevoelen van enigen, van een sterkte gelegen in het midden van den Eufraat. Anderen nemen het voor een landschap. |
|
13 Waar is de koning van Hamath, en de koning van 25Arpad, en de koning der stad Sefarváïm, 26Hena en Ivva? |
| 25 Zie 2 Kon. 18 op vers 34. |
| 2 Kon. 18:34 (kt.) Waar zijn de goden van Hamath en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaría uit mijn hand gered? |
| 26 Zie 2 Kon. 18 op vers 34. |
| 2 Kon. 18:34 (kt.) Waar zijn de goden van Hamath en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaría uit mijn hand gered? |
|
14 Als nu Hizkía de brieven uit der boden hand ontvangen en die gelezen had, ging hij op in het 27huis des HEEREN, en Hizkía breidde die uit 28voor het aangezicht des HEEREN. |
| 27 Dat is, den tempel. |
| 28 Dat is, in het voorhof, tegenover de ark des verbonds, dewelke was in het heilige der heiligen, tot een teken van Gods tegenwoordige bijwoning. Zie Lev. 1 op vers 3 en Lev. 9 op vers 24. |
| Lev. 1:3 (kt.) Indien zijn offerande een brandoffer van runderen is, zo zal hij een volkomen mannetje offeren; aan de deur van de tent der samenkomst zal hij dat offeren, naar zijn welgevallen, voor het aangezicht des HEEREN. Lev. 9:24 (kt.) Want een vuur ging uit van het aangezicht des HEEREN en verteerde op het altaar het brandoffer en het vet. Als het ganse volk dit zag, zo juichten zij, en vielen op hun aangezichten. |
|
15 En Hizkía bad voor het aangezicht des HEEREN en zeide: O HEERE, God Israëls, Die tussen 29de cherubs 30woont, Gij Zelf, Gij alleen zijt de God van alle koninkrijken der aarde, Gij hebt den hemel en de aarde gemaakt. |
| 29 Versta de twee cherubs die aan beide de einden van het verzoendeksel der ark stonden, Ex. 25:18, enz. Deze benaming Gods is ook 1 Sam. 4:4. Zie Num. 7:89 met de aant. |
| Ex. 25:18 Gij zult ook twee cherubs van goud maken; van dicht goud zult gij ze maken, uit de beide einden des verzoendeksels. 1 Sam. 4:4 Het volk dan zond naar Silo en men bracht vandaar de ark des verbonds des HEEREN der heirscharen, Die tussen de cherubs woont; en de twee zonen van Eli, Hofni en Pínehas, waren daar met de ark des verbonds Gods. Num. 7:89 En als Mozes in de tent der samenkomst ging om met Hem te spreken, zo hoorde hij een stem tot hem sprekende van boven het verzoendeksel, hetwelk is op de ark der getuigenis, van tussen de twee cherubs; alzo sprak Hij tot hem. |
| 30 Of: zit. |
|
16 O HEERE, neig Uw oor en hoor, doe, HEERE, Uw ogen open en zie; en hoor de woorden van Sanherib, die 31dezen gezonden heeft om den levenden God te honen. |
| 31 Namelijk Rabsake. Zie 2 Kon. 18:17, enz. |
| 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. |
|
17 Waarlijk, HEERE, hebben de koningen van Assyrië die heidenen en hun land verwoest, |
18 En hebben hun goden in het vuur 32geworpen; want zij waren geen goden, maar het werk van mensenhanden, hout en steen; daarom hebben zij die verdorven. |
| 32 Hebr. gegeven. |
|
19 Nu dan, HEERE onze God, verlos ons toch uit zijn hand; zo zullen alle koninkrijken der aarde weten dat Gij, HEERE, alleen God zijt. |
20 Toen zond Jesaja, de zoon van Amoz, tot Hizkía, zeggende: Zo spreekt de HEERE, de God Israëls: Wat gij tot Mij gebeden hebt tegen Sanherib, den koning van Assyrië, heb Ik gehoord. |
21 Dit is het 33woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: 34De jonkvrouw, de 35dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems 36schudt het hoofd achter u. |
| 33 Versta de zaak die de Heere den profeet Jesaja geopenbaard had, rakende den koning van Assyrië. |
| 34 Versta den staat of het koninkrijk van het Joodse volk, of van de stad van Jeruzalem, dewelke men oordeelt aldus genaamd te zijn, omdat zij nog van niemand ten enenmale overweldigd en ingenomen was geweest. |
| 35 Gelijk het woord dochteren, na den naam van een stad gesteld zijnde, betekent de dorpen en kleine steden daaronder ressorterende, Num. 21:25. Richt. 1:27, alzo het woord dochter vóór den naam van een stad of een land gesteld zijnde, betekent de inwoners daarvan, als hier, Ps. 45:13; 137:8. Jes. 23:12; 47:1. |
| Num. 21:25 Alzo nam Israël al deze steden in; en Israël woonde in al de steden der Amorieten, te Hesbon en in al haar onderhorige plaatsen. Richt. 1:27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land. Ps. 45:13 En de dochter van Tyrus, de rijken onder het volk, zullen uw aangezicht met geschenk smeken. Ps. 137:8 O dochter van Babel, die verwoest zult worden, welgelukzalig zal hij zijn die u uw misdaad vergelden zal, die gij aan ons misdaan hebt. Jes. 23:12 En Hij heeft gezegd: Gij zult niet meer vrolijk huppelen, o gij verdrukte maagd, gij dochter van Sidon. Naar Chittim toe, maak u op, vaar over; ook zult gij aldaar geen rust hebben. Jes. 47:1 DAAL af en zit in het stof, gij jonkvrouw, dochter van Babel, zit op de aarde, er is geen troon meer, gij dochter der Chaldeeën; want gij zult niet meer genaamd worden de tedere, noch de wellustige. |
| 36 Het hoofd schudden achter, of over iemand, is hem verachten en bespotten, Job 16:4. Ps. 22:8; 44:15. Jes. 37:22. Jer. 18:16. Klgld. 2:15. |
| Job 16:4 Zou ik ook als gijlieden spreken, indien uw ziel ware in mijner ziele plaats? Zou ik woorden tegen u samenhopen? En zou ik over u met mijn hoofd schudden? Ps. 22:8 Allen die Mij zien, bespotten Mij; zij steken de lip uit, zij schudden het hoofd, zeggende: Ps. 44:15 Gij stelt ons tot een spreekwoord onder de heidenen, tot een hoofdschudding onder de volken. Jes. 37:22 Dit is het woord dat de HEERE over hem gesproken heeft: De jonkvrouw, de dochter Sions, veracht u, zij bespot u, de dochter Jeruzalems schudt het hoofd achter u. Jer. 18:16 Om hun land te stellen tot een ontzetting, tot eeuwige aanfluitingen; al wie daar voorbijgaat, zal zich ontzetten en met zijn hoofd schudden. Klgld. 2:15 Samech. Allen die over weg gaan, klappen met de handen over u, zij fluiten en schudden hun hoofd over de dochter Jeruzalems, zeggende: Is dit die stad waar men van zeide dat zij volkomen van schoonheid was, een vreugde der ganse aarde? |
|
22 Wien hebt gij gehoond en gelasterd? En tegen Wien hebt gij de stem verheven, 37en uw ogen omhoog opgeheven? Tegen den 38Heilige Israëls. |
| 37 Anders: Ja, gij hebt uw ogen omhoog opgeheven tegen den Heilige Israëls. |
| 38 God is zo genoemd, niet alleen omdat Hij heilig is, ja, de Heiligheid Zelve, maar ook omdat Hij Zich een volk afzondert, hetwelk Hij door het bloed en den Geest van Christus heiligt. Zie deze benaming ook Jes. 5:24. Jer. 51:5, enz. |
| Jes. 5:24 Daarom, gelijk de tong des vuurs den stoppel verteert, en het kaf door de vlam verdaan wordt, alzo zal hun wortel als een uittering wezen en hun bloem zal als stof opvaren, omdat zij verwerpen de wet van den HEERE der heirscharen en de rede van den Heilige Israëls versmaden. Jer. 51:5 Want Israël noch Juda zal in weduwschap gelaten worden van zijn God, van den HEERE der heirscharen (hoewel hunlieder land vol van schuld is), van den Heilige Israëls. |
|
23 39Door middel 40uwer boden hebt gij den Heere gehoond, en gezegd: Ik heb met de menigte mijner wagens beklommen de hoogte der bergen, de zijden van 41Libanon; en ik zal zijn 42hoge cederbomen en zijn uitgelezen dennenbomen afhouwen, en zal komen in 43zijn uiterste herberg, in het woud zijns 44schonen velds. |
| 39 Hebr. Door de hand. |
| 40 Namelijk Tartan, Rabsaris en Rabsake, 2 Kon. 18:17. |
| 2 Kon. 18:17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. |
| 41 Zie van dit gebergte 1 Kon. 4 op vers 33. |
| 1 Kon. 4:33 (kt.) Hij sprak ook van de bomen, van den cederboom af die op den Libanon is, tot op de hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee en van het gevogelte en van de kruipende dieren en van de vissen. |
| 42 Hebr. de hoogte zijner cederbomen, en de keur zijner dennenbomen. Sommigen verstaan hiermede de schone en sterke steden van Juda, die de koning van Assyrië ingenomen had, 2 Kon. 18:13. |
| 2 Kon. 18:13 Maar in het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. |
| 43 Hebr. de herberg van zijn einde, of uiterste. Versta al de plaatsen van Judea, in wat uiterste einden of hoeken des lands dezelve zouden mogen gelegen zijn. De zin is, dat de koning van Assyrië voorgenomen had geen plaats vrij te laten, maar het gehele land af te lopen, in te nemen, en te verwoesten. |
| 44 Anders: Karmels. De naam van een lieflijk en vruchtbaar gebergte, gelegen in den stam van Issaschar, van hetwelk zie 1 Kon. 18 op vers 19. Het woord schijnt hier genomen te worden voor een schone, lieflijke en vruchtbare plaats. Alzo Jes. 10:18. Jer. 2:7; 4:26, enz. |
| 1 Kon. 18:19 (kt.) Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. Jes. 10:18 Ook zal Hij verteren de heerlijkheid zijns wouds en zijns vruchtbaren velds, van de ziel af tot het vlees toe; en hij zal zijn gelijk als wanneer een vaandrager versmelt. Jer. 2:7 En Ik bracht u in een vruchtbaar land, om de vrucht van hetzelve en het goede ervan te eten; maar toen gij daarin kwaamt, verontreinigdet gij Mijn land en steldet Mijn erfenis tot een gruwel. Jer. 4:26 Ik zag, en zie, het vruchtbare land was een woestijn, en al zijn steden waren afgebroken, vanwege den HEERE, vanwege de hittigheid Zijns toorns. |
|
24 45Ik heb gegraven en heb gedronken 46vreemde wateren; 47en ik heb met mijn voetzolen alle 48rivieren der belegerde plaatsen verdroogd. |
| 45 Dat is, hoewel ik met mijn leger door dorre en waterloze landen gekomen ben, en men mij gezocht heeft alle water te benemen, opdat ik genoodzaakt zou zijn dit land te ruimen, 2 Kron. 32:3, 4, nochtans heb ik door mijn wijsheid en macht water genoeg bekomen, zelfs in plaatsen waar het tevoren niet was. |
| 2 Kron. 32:3 Zo hield hij raad met zijn vorsten en zijn helden om de fonteinwateren te stoppen, die buiten de stad waren; en zij hielpen hem. 2 Kron. 32:4 Want veel volk werd vergaderd, dat al de fonteinen stopte, mitsgaders de beek die door het midden des lands heen vloeide, zeggende: Waarom zouden de koningen van Assyrië komen en veel water vinden? |
| 46 Dat is, nieuwe en nooit tevoren gevonden of bekende wateren. |
| 47 Hij wil zeggen, dat hij niet alleen zijn heir kon verzorgen van water, maar ook zijn vijanden die hij belegerde, daarvan beroven, en dat door de grote menigte van krijgslieden die hem volgden. |
| 48 Hebr. rivieren, of beken der belegering. |
|
25 49Hebt gij niet gehoord dat Ik zulks lang tevoren gedaan heb, en dat 50van oude dagen af geformeerd heb? Nu heb Ik dat doen komen, dat gij zoudt zijn om de vaste steden te verstoren tot woeste hopen. |
| 49 Tot hiertoe zijn verhaald de woorden van den koning van Assyrië. Nu volgen hier weder de woorden Gods, waarmede Hij den koning toespreekt. Hij wil zeggen: Gij hebt u niet te beroemen op uw victories, want zij zijn Mijn werk, tot straf der volken door de verwoesting hunner steden en landen. |
| 50 Hebr. van dagen der oudheid. |
|
26 51Daarom waren haar inwoners 52handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds en de 53groene grasscheutjes, het hooi der daken, en het brandkoren, eer het overeind staat. |
| 51 De zin is: Gelijk de overwinning van God komt, alzo ook de vrees, verslagenheid en zwakheid, waardoor men overwonnen wordt. |
| 52 Hebr. kort van hand, dat is, van kleine kracht, van krank vermogen. Alzo Jes. 37:27. |
| Jes. 37:27 Daarom waren haar inwoners handeloos, zij waren verslagen en beschaamd; zij waren als het gras des velds en de groene grasscheutjes, als het hooi der daken, en het brandkoren, eer het overeind staat. |
| 53 Hebr. de groente van het grasje, of kruidje. Anders: het moeskruid van het kruidje, dat is, het kleine moeskruidje. |
|
27 Maar Ik weet uw 54zitten, en uw uitgaan en uw inkomen, en uw woeden tegen Mij. |
| 54 Dat is, al uw voornemen, raad, aanslagen, en bedrijf. Vgl. hiermede Deut. 31 de aant. op vers 2. |
| Deut. 31:2 (kt.) En zeide tot hen: Ik ben heden honderd en twintig jaar oud, ik zal niet meer kunnen uitgaan en ingaan; daartoe heeft de HEERE tot mij gezegd: Gij zult over deze Jordaan niet gaan. |
|
28 Om uw woeden tegen Mij en dat uw woeling voor Mijn oren opgekomen is, 55zo zal Ik Mijn haak in uw neus leggen en 56Mijn gebit 57in uw lippen, en Ik zal u doen wederkeren door dien weg door denwelken gij gekomen zijt. |
| 55 Dit is een gelijkenis, genomen van degenen die met wrede beesten omgaan; om daarmede te verklaren de kracht Gods, die Hij gebruikt om de razende tirannen te bedwingen. |
| 56 Een andere gelijkenis, genomen van degenen die een wild paard te regeren hebben. |
| 57 Dat is, in uw mond. |
|
29 58En dat zij u een teken, dat men in dit jaar eten zal 59wat vanzelf gewassen is, en in het tweede jaar 60wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hun vruchten. |
| 58 Dit wordt gesproken tot den koning Hizkia, om hem en zijn volk te verzekeren dat zij van het geweld des konings van Assyrië verlost zouden worden. |
| 59 Het Hebreeuwse woord betekent hetgeen dat na den oogst van de uitgevallen zaden vanzelf wast, zonder den arbeid der mensen. |
| 60 Het teken was, dat zij niet alleen in het eerste jaar, als het land van de Assyriërs afgelopen was, maar ook in het volgende daarna genoeg leeftocht vanzelf opgewassen in het veld vinden zouden. Zie wijders Jes. 37 op vers 30. |
| Jes. 37:30 (kt.) En dat zij u een teken, dat men in dit jaar wat vanzelf gewassen is, eten zal, en in het tweede jaar wat daarvan weder uitspruit; maar zaait in het derde jaar en maait, en plant wijngaarden en eet hun vruchten. |
|
30 Want het 61ontkomene, dat overgebleven is van het huis van Juda, zal 62wederom 63nederwaarts wortelen, en zal opwaarts 64vrucht dragen. |
| 61 Hebr. de ontkoming, dat is, die ontkomen zullen zijn. Alzo in het volgende vers. |
| 62 Hebr. zal wortel toedoen. |
| 63 Een gelijkenis, genomen van de planten; met dewelke betekend wordt, dat die van Juda gans groten voorspoed en welstand zouden hebben. |
| 64 Hebr. vrucht maken. Het Hebreeuwse woord peri betekent hier niet alleen de vruchten, maar ook de struiken die de vruchten dragen. Alzo Lev. 23:40. Zie de aant. |
| Lev. 23:40 En op den eersten dag zult gij u nemen takken van schoon geboomte, palmtakken en meien van dichte bomen, met beekwilgen, en zult voor het aangezicht des HEEREN uws Gods zeven dagen vrolijk zijn. |
|
31 Want van Jeruzalem zal het 65overblijfsel uitgaan en het ontkomene van den berg Sion; 66de ijver des HEEREN der heirscharen zal dit doen. |
| 65 Te weten, dat aan de handen der vijanden ontkomen zal, zijnde bewaard en verzekerd geweest in de stad van Jeruzalem, die in het geweld der Assyriërs niet vallen zal. |
| 66 Dat is, de brandende liefde Gods jegens Zijn volk en Zijn heftige gramschap tegen de vijanden zullen deze verlossing teweegbrengen. Vgl. Jes. 9:6. |
| Jes. 9:6 Der grootheid dezer heerschappij en des vredes zal geen einde zijn op den troon van David en in zijn koninkrijk, om dat te bevestigen, en dat te sterken met gericht en met gerechtigheid, van nu aan tot in eeuwigheid toe. De ijver des HEEREN der heirscharen zal zulks doen. |
|
32 Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen en zal geen wal daartegen opwerpen. |
33 Door den weg dien hij gekomen is, door dien zal hij wederkeren; maar in deze stad zal hij niet komen, zegt de HEERE. |
34 Want cIk zal deze stad beschermen om die te verlossen, 67om Mijnentwil en 68om Davids, Mijns knechts wil. |
| c 2 Kon. 20:6. |
| 2 Kon. 20:6 En Ik zal vijftien jaar tot uw dagen toedoen, en zal u uit de hand des konings van Assyrië verlossen, mitsgaders deze stad; en Ik zal deze stad beschermen om Mijnentwil en om Mijns knechts Davids wil. |
| 67 Dat is, opdat Mijn Naam bekend, geprezen, geëerd en gevreesd worde. Vgl. Spr. 16:4. Jes. 48:9, 11. Ez. 36:21, 22, 23. |
| Spr. 16:4 De HEERE heeft alles gewrocht om Zijns Zelfs wil, ja, ook den goddeloze tot den dag des kwaads. Jes. 48:9 Om Mijns Naams wil zal Ik Mijn toorn langer uitstellen, en om Mijns roems wil zal Ik, u ten goede, Mij
bedwingen, opdat Ik u niet afhouwe. Jes. 48:11 Om Mijnentwil, om Mijnentwil zal Ik het doen, want hoe zou hij ontheiligd worden? En Ik zal Mijn eer aan geen ander geven. Ez. 36:21 Maar Ik verschoonde hen om Mijn heiligen Naam, dien het huis Israëls ontheiligde onder de heidenen waarheen zij gekomen waren. Ez. 36:22 Daarom, zeg tot het huis Israëls: Zo zegt de Heere HEERE: Ik doe het niet om uwentwil, gij huis Israëls, maar om Mijn heiligen Naam, dien gijlieden ontheiligd hebt onder de heidenen waarheen gij gekomen zijt. Ez. 36:23 Want Ik zal Mijn groten Naam heiligen, die onder de heidenen ontheiligd is, dien gij in het midden van hen ontheiligd hebt; en de heidenen zullen weten dat Ik de HEERE ben, spreekt de Heere HEERE, als Ik aan u voor hun ogen zal geheiligd zijn. |
| 68 Zie 1 Kon. 11 op vers 12. |
| 1 Kon. 11:12 (kt.) In uw dagen nochtans zal Ik dat niet doen, om uws vaders Davids wil; van de hand uws zoons zal Ik het scheuren. |
|
35 Het dgeschiedde dan in dienzelven nacht, dat de engel des HEEREN uitvoer en sloeg in het 69leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen 70zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, 71die allen waren dode lichamen. |
| d Jes. 37:36. |
| Jes. 37:36 Toen voer de engel des HEEREN uit en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
| 69 Versta Sanheribs leger, dat voor Libna lag (of, naar het gevoelen van sommigen, in optocht was naar Jeruzalem), vers 8, alwaar Rabsake weder tot hem kwam, zonder Jeruzalem te belegeren, als God beloofd had, vers 32. Vgl. Jes. 37 op vss. 33, 36. |
| vers 8 Zo kwam Rabsaké weder, en vond den koning van Assyrië strijdende tegen Libna; want hij had gehoord dat hij van Lachis vertrokken was. vers 32 Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen en zal geen wal daartegen opwerpen. Jes. 37:33 (kt.) Daarom, zo zegt de HEERE van den koning van Assyrië: Hij zal in deze stad niet komen, noch daar een pijl inschieten; ook zal hij met geen schild daarvoor komen en zal geen wal daartegen opwerpen. Jes. 37:36 (kt.) Toen voer de engel des HEEREN uit en sloeg in het leger van Assyrië honderd vijf en tachtig duizend. En toen zij zich des morgens vroeg opmaakten, zie, die allen waren dode lichamen. |
| 70 Namelijk de koning van Assyrië en zijn raadsheren. |
| 71 Te weten die van den engel geslagen waren. |
|
36 Zo vertrok Sanherib, de koning van Assyrië, en toog heen en keerde weder; en hij bleef te 72Ninevé. |
| 72 Zie Gen. 10 op vss. 11, 12. |
| Gen. 10:11 (kt.) Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Ninevé en Rehobôth, Ir en Kálach, Gen. 10:12 (kt.) En Resen, tussen Ninevé en tussen Kálach; dat is die grote stad. |
|
37 Het geschiedde nu als hij in het huis van 73Nisroch, zijn god, zich 74nederboog, edat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, 75hem met het zwaard versloegen, doch zij ontkwamen in het land van 76Ararát; en 77Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
| 73 De naam van den afgod der Ninevieten. |
| 74 Te weten om hem aan te bidden en godsdienstiglijk te eren. |
| e 2 Kron. 32:21. Jes. 37:38. |
| 2 Kron. 32:21 En de HEERE zond een engel, die alle strijdbare helden en vorsten en oversten in het leger des konings van Assyrië verdelgde. Zo is hij met schaamte des aangezichts in zijn land wedergekeerd; en als hij in het huis zijns gods ingegaan was, zo velden hem daar met het zwaard, die uit zijn lijf voortgekomen waren. Jes. 37:38 Het geschiedde nu als hij in het huis van Nisroch, zijn god, zich nederboog, dat Adrammélech en Sarézer, zijn zonen, hem met het zwaard versloegen; doch zij ontkwamen in het land van Ararát; en Esar-Haddon, zijn zoon, werd koning in zijn plaats. |
| 75 Gelijk voorzegd was, vers 7. |
| vers 7 Zie, Ik zal een geest in hem geven, dat hij een gerucht horen zal, en weder in zijn land keren; en Ik zal hem door het zwaard in zijn land vellen. |
| 76 Zie Gen. 8 op vers 4. |
| Gen. 8:4 (kt.) En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Ararát. |
| 77 Hij regeerde (zo enigen schrijven) tien jaren in Nineve. Na dezen is de monarchie van de Assyriërs op de Babyloniërs gekomen. |