Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Hizkía koning van Juda |
1 HET geschiedde nu in het derde jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël, adat
Hizkía koning werd, de zoon van Achaz, koning van Juda. a 2 Kron. 28:27; 29:1. |
a 2 Kron. 28:27 En Achaz ontsliep met zijn vaderen en zij begroeven hem in de stad te Jeruzalem; maar zij brachten hem niet in de graven der koningen Israëls; en zijn zoon Jehizkía werd koning in zijn plaats. 2 Kron. 29:1 JEHIZKÍA werd koning, vijf en twintig jaar oud zijnde, en regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abía, een dochter van Zacharía. |
2 Vijf en twintig jaar was hij oud toen hij koning werd, en hij regeerde negen en twintig jaar te Jeruzalem; en de naam zijner moeder was Abi, een dochter van Zacharía. |
3 En hij deed wat recht was in de ogen des HEEREN, naar alles wat zijn vader David gedaan had. |
4 Hij bnam de hoogten weg en brak de opgerichte beelden en roeide de bossen uit; en hij verbrijzelde de koperen slang, die Mozes gemaakt had, omdat de kinderen Israëls tot die dagen toe aan haar gerookt hadden; en hij noemde ze Nehûstan. b 2 Kron. 31:1. |
b 2 Kron. 31:1 ALS zij nu dit alles voleind hadden, togen alle Israëlieten die er gevonden werden, uit tot de steden van Juda, en braken de opgerichte beelden en hieuwen de bossen af en wierpen de hoogten en de altaren af, uit gans Juda en Benjamin, ook in Efraïm en Manasse, totdat zij alles tenietgemaakt hadden; daarna keerden al de kinderen Israëls weder, eenieder tot zijn bezitting in hun steden. |
5 Hij betrouwde op den HEERE, den God Israëls, zodat na hem zijns gelijke niet was onder alle koningen van Juda, noch die vóór hem geweest waren. |
6 Want hij kleefde den HEERE aan; hij week niet van Hem na te volgen, en hij hield Zijn geboden, die de HEERE Mozes geboden had. |
7 Zo was de HEERE met hem; overal waarheen hij uittrok, handelde hij kloekelijk. Daartoe viel hij af van den koning van Assyrië, dat hij hem niet diende. |
8 Hij csloeg de Filistijnen tot Gaza toe en haar landpalen, van den wachttoren af tot de vaste steden toe. c Jes. 14:30. |
c Jes. 14:30 En de eerstgeborenen der armen zullen weiden en de nooddruftigen zullen zeker nederliggen; uw wortel daarentegen zal Ik door den honger doden, en uw overblijfsel zal hij ombrengen. |
9 Het dgeschiedde nu in het vierde jaar van den koning Hizkía (hetwelk was het zevende jaar van Hoséa, den zoon van Ela, den koning van Israël), dat Salmanéser, de koning van Assyrië, opkwam tegen Samaría en haar belegerde. d 2 Kon. 17:3. |
d 2 Kon. 17:3 Tegen hem toog op Salmanéser, koning van Assyrië; en Hoséa werd zijn knecht, dat hij hem een geschenk gaf. |
10 En zij namen haar in eten einde van drie jaren, in het zesde jaar van Hizkía; het was het negende jaar van Hoséa, den koning van Israël, als Samaría ingenomen werd. e 2 Kon. 17:6. |
e 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. |
11 En de koning van Assyrië voerde Israël weg naar Assyrië, en deed hen leiden in Halah en in Habor, bij de rivier Gozan en in de steden der Meden; |
12 Daarom dat zij de stem des HEEREN huns Gods niet waren gehoorzaam geweest, maar Zijn verbond overtreden hadden, en al wat Mozes, de knecht des HEEREN, geboden had, dat hadden zij niet gehoord, noch gedaan. |
Sanherib bedreigt Jeruzalem |
13 Maar fin het veertiende jaar van den koning Hizkía kwam Sanherib, de koning van Assyrië, op tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. f 2 Kron. 32:1. Jes. 36:1. |
f 2 Kron. 32:1 NA deze geschiedenissen en derzelver bevestiging kwam Sanherib, de koning van Assyrië, en toog in Juda en legerde zich tegen de vaste steden, en dacht ze tot zich af te scheuren. Jes. 36:1 EN het geschiedde in het veertiende jaar van den koning Hizkía, dat Sanherib, de koning van Assyrië, optoog tegen alle vaste steden van Juda, en nam ze in. |
14 Toen zond Hizkía, de koning van Juda, tot den koning van Assyrië, naar Lachis, zeggende: Ik heb gezondigd, keer af van mij; wat gij mij opleggen zult, zal ik dragen. Toen legde de koning van Assyrië Hizkía, den koning van Juda, driehonderd talenten zilver en dertig talenten goud op. |
15 Alzo gaf Hizkía al het zilver dat gevonden werd in het huis des HEEREN, en in de schatten van het huis des konings. |
16 Te dien tijde sneed Hizkía het goud af van de deuren van den tempel des HEEREN en van de posten, die Hizkía, de koning van Juda, had laten overtrekken, en gaf dat den koning van Assyrië. |
17 Evenwel zond de koning van Assyrië Tartan en Rábsaris en Rabsaké van Lachis tot den koning Hizkía, met een zwaar heir naar Jeruzalem; en zij togen op en kwamen naar Jeruzalem. En als zij optogen en gekomen waren, bleven zij staan bij den watergang des oppersten vijvers, welke is bij den hogen weg van het veld des vollers. |
18 En zij riepen tot den koning; zo ging tot hen uit Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier. |
19 En Rabsaké zeide tot hen: Zegt nu tot Hizkía: Zo zegt de grote koning, de koning van Assyrië: Wat vertrouwen is dit waarmede gij vertrouwt? |
20 Gij zegt (doch het is een woord der lippen): Er is raad en macht tot den oorlog. Op wien vertrouwt gij nu, dat gij tegen mij rebelleert? |
21 Zie, nu vertrouwt gij op dien gebroken rietstaf, op Egypte, op denwelken zo iemand leunt, zo zal hij in zijn hand gaan en die doorboren; alzo is Farao, de koning van Egypte, al dengenen die op hem vertrouwen. |
22 Maar zo gij tot mij zegt: Wij vertrouwen op den HEERE onzen God; is Hij Die niet, Wiens hoogten en Wiens altaren Hizkía weggenomen heeft, en tot Juda en tot Jeruzalem gezegd heeft: Voor dit altaar zult gij u buigen te Jeruzalem? |
23 Nu dan, wed toch met mijn heer, den koning van Assyrië, en ik zal u tweeduizend paarden geven, zo gij voor u de ruiters daarop zult kunnen geven. |
24 Hoe zoudt gij dan het aangezicht van een enigen vorst, van de geringste knechten mijns heren, afkeren? Maar gij vertrouwt op Egypte, om de wagens en om de ruiters. |
25 Nu, ben ik zonder den HEERE opgetogen tegen deze plaats om die te verderven? De HEERE heeft tot mij gezegd: Trek op tegen dat land en verderf het. |
26 Toen zeide Eljakim, de zoon van Hilkía, en Sebna en Joah tot Rabsaké: Spreek toch tot uw knechten in het Syrisch, want wij verstaan het wel; en spreek met ons niet in het Joods voor de oren des volks dat op den muur is. |
27 Maar Rabsaké zeide tot hen: Heeft mijn heer mij tot uw heer en tot u gezonden om deze woorden te spreken? Is het niet tot de mannen die op den muur zitten, dat zij met ulieden hun drek eten en hun water drinken zullen? |
28 Alzo stond Rabsaké en riep met luider stem in het Joods; en hij sprak en zeide: Hoort het woord des groten konings, des konings van Assyrië. |
29 Zo zegt de koning: Dat Hizkía u niet bedriege; want hij zal u niet kunnen redden uit zijn hand. |
30 Daartoe dat Hizkía u niet doe vertrouwen op den HEERE, zeggende: De HEERE zal ons zekerlijk redden, en deze stad zal niet in de hand des konings van Assyrië gegeven worden. |
31 Hoort naar Hizkía niet; want zo zegt de koning van Assyrië: Handelt met mij door een geschenk, en komt tot mij uit, en eet eenieder van zijn wijnstok en eenieder van zijn vijgenboom, en drinkt eenieder het water zijns bornputs; |
32 Totdat ik kom en u haal in een land als ulieder land, een land van koren en van most, een land van brood en van wijngaarden, een land van olijven, van olie en van honing; zo zult gij leven en niet sterven; en hoort niet naar Hizkía, want hij hitst u op, zeggende: De HEERE zal ons redden. |
33 Hebben de goden der volken, ieder zijn land, enigszins gered, uit de hand des konings van Assyrië? |
34 Waar zijn de goden van Hamath en van Arpad? Waar zijn de goden van Sefarváïm, Hena en Ivva? Ja, hebben zij Samaría uit mijn hand gered? |
35 Welke zijn ze onder alle goden der landen, die hun land uit mijn hand gered hebben, dat de HEERE Jeruzalem uit mijn hand redden zou? |
36 Doch het volk zweeg stil en antwoordde hem niet één woord; want het gebod des konings was, zeggende: Gij zult hem niet antwoorden. |
37 Toen kwam Eljakim, de zoon van Hilkía, de hofmeester, en Sebna, de schrijver, en Joah, de zoon van Asaf, de kanselier, tot Hizkía, met gescheurde klederen; en zij gaven hem de woorden van Rabsaké te kennen. |