Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
De voornaamste vorsten en ambtlieden van Salomo, vs. 1, enz. De grootheid zijns koninkrijks, 20, 24. Zijn dagelijkse spijziging voor zijn hof, 22. Zijn paardenstallen, 26. Zijn grote wijsheid, 29. |
Sálomo’s vorsten |
1 ALZO was de koning Sálomo koning 1over gans Israël. |
| 1 Dat is, over de twaalf stammen. Hetwelk van Salomo gezegd wordt tot onderscheid van de volgende koningen; van welke sommige, namelijk die na hem uit het huis van David afkomstig waren, maar over twee stammen, Juda en Benjamin, regeerden, de andere over de tien andere. |
|
2 En dezen waren de 2vorsten die hij had: Azária, de zoon van Zadok, was 3opperambtman. |
| 2 Versta opperofficieren of bevelhebbers. |
| 3 Of: stadhouder, te weten van den koning, in de gehele regering van het rijk. Men houdt dezen Zadok niet voor den hogepriester in de voorgaande hoofdstukken vermeld, maar voor een anderen van dien naam, uit een anderen stam gesproten, en dat hij overste president geweest is in de regering van het ganse land naast den koning, en daarom eerst van allen genoemd. Want het Hebreeuwse woord betekent niet alleen een priester, maar ook een politiek overste. Zie Gen. 41 op vers 45 en onder, vers 5. Anderen menen dat hij was de neef van Zadok, of de zoon van zijn zoon Ahimaäz, van denwelken wordt gewag gemaakt 2 Sam. 15:27, en dat de zoon van dezen, genoemd Azaria, in het bijzonder een priester was om Salomo en zijn gezin in Goddelijke zaken te dienen. |
| Gen. 41:45 (kt.) En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. vers 5 En Azária, de zoon van Nathan, was over de bestelmeesters; en Zabud, de zoon van Nathan, was overambtman, des konings vriend. 2 Sam. 15:27 Voorts zeide de koning tot den priester Zadok: Zijt gij niet een ziener? Keer weder in de stad met vrede; ook ulieder beide zonen, Ahimáäz, uw zoon, en Jónathan, Abjathars zoon, met u. |
|
3 Elihóref en Ahía, de zonen van Sisa, waren 4schrijvers; Jósafat, de zoon van Ahílud, was 5kanselier. |
| 4 Of: secretarissen. Zie ook van zulke officieren 2 Sam. 8:17. Esth. 3:12. |
| 2 Sam. 8:17 En Zadok, Ahítubs zoon, en Achimélech, Abjathars zoon, waren priesters; en Serája was schrijver. Esth. 3:12 Toen werden de schrijvers des konings geroepen, in de eerste maand, op den dertienden dag derzelve, en er werd geschreven naar alles wat Haman beval, aan de stadhouders des konings en aan de landvoogden die over elk landschap waren, en aan de vorsten van elk volk, elk landschap naar zijn schrift en elk volk naar zijn spraak; er werd geschreven in den naam van den koning Ahasvéros, en het werd met des konings ring verzegeld. |
| 5 Of: registermeester, of: gedenkmeester. Zie van dit ambt 2 Sam. 8:16. |
| 2 Sam. 8:16 Joab nu, de zoon van Zerúja, was over het heir; en Jósafat, zoon van Ahílud, was kanselier. |
|
4 En Benája, de zoon van Jójada, was over het heir; en Zadok en 6Abjathar waren priesters. |
| 6 Die den naam van priester bij zijn leven heeft behouden, zonder de daad of den actuelen dienst. Zie 1 Kon. 2 op vss. 26, 27. |
| 1 Kon. 2:26 (kt.) En tot Abjathar, den priester, zeide de koning: Ga naar Anathoth, op uw akkers, want gij zijt een man des doods; maar op dezen dag zal ik u niet doden, omdat gij de ark des Heeren HEEREN voor het aangezicht van mijn vader David gedragen hebt, en omdat gij verdrukt zijt geweest in alles waarin mijn vader verdrukt was. 1 Kon. 2:27 (kt.) Sálomo dan verdreef Abjathar, dat hij des HEEREN priester niet ware, om te vervullen het woord des HEEREN hetwelk Hij over het huis van Eli te Silo gesproken had. |
|
5 En Azária, de zoon van Nathan, was over de 7bestelmeesters; en Zabud, de zoon van Nathan, was 8overambtman, des konings vriend. |
| 7 Hebr. bestellers, of: bestelden. Versta de twaalf ambtlieden hierna genoemd van vers 7 tot vers 19, die daartoe besteld en verordend waren dat zij elk op zijn maand den koning en zijn hofgezin den gezetten voorraad van spijze en drank bestellen zouden. Het Hebreeuwse woord wordt elders genomen voor den stadhouder van een koning, die in de regering van het land zijn plaats bewaart, 1 Kon. 22:48. Insgelijks voor andere oversten. 1 Kon. 5:16. 2 Kron. 8:10. |
| vers 7 En Sálomo had twaalf bestelmeesters over gans Israël, die den koning en zijn huis verzorgden; voor elkeen was een maand in het jaar om te verzorgen. vers 19 Geber, de zoon van Uri, was in het land Gilead, het land van Sihon, den koning der Amorieten, en van Og, den koning van Basan, en was de enige bestelmeester die in dat land was. 1 Kon. 22:48 Toen was er geen koning in Edom, maar een stadhouder des konings. 1 Kon. 5:16 Behalve de oversten van Sálomo’s bestelden, die over dat werk waren, drieduizend en driehonderd, die heerschappij hadden over het volk hetwelk dat werk deed. 2 Kron. 8:10 Uit dezen dan waren oversten der bestelden die de koning Sálomo had, tweehonderd en vijftig, die over het volk heerschappij hadden. |
| 8 Of: president, te weten in den geheimen raad des konings, waarom hij dagelijks zijn vrijen toegang tot den koning had als een gemeenzame en bijzondere vriend deszelven. Is te onderscheiden van den opperambtman, vers 2. Vgl. de aant. |
| vers 2 En dezen waren de vorsten die hij had: Azária, de zoon van Zadok, was opperambtman. |
|
6 En Ahísar was 9hofmeester; en aAdoníram, de zoon van Abda, was 10over de schatting. |
| 9 Hebr. was over het huis, dat is, over het ganse hofgezin des konings; gelijk het woordje huis alzo is gebruikt geweest 1 Kon. 2:24. Zie Gen. 34 op vers 19. |
| 1 Kon. 2:24 En nu, zo waarachtig als de HEERE leeft, Die mij bevestigd heeft en mij heeft doen zitten op den troon van mijn vader David, en Die mij een huis gemaakt heeft, gelijk als Hij gesproken had: Voorzeker, Adónia zal heden gedood worden. Gen. 34:19 (kt.) En de jongeling vertoog niet deze zaak te doen, want hij had lust in Jakobs dochter; en hij was geëerd boven al zijns vaders huis. |
| a 1 Kon. 5:14; 12:18. |
| 1 Kon. 5:14 En hij zond hen naar den Libanon, tienduizend des maands bij beurten: één maand waren zij in den Libanon, twee maanden elk in zijn huis; en Adoníram was over dit uitschot. 1 Kon. 12:18 Toen zond de koning Rehábeam Adóram, die over de schatting was, en het ganse Israël stenigde hem met stenen, dat hij stierf; maar de koning Rehábeam verkloekte zich om op een wagen te klimmen, dat hij naar Jeruzalem vluchtte. |
| 10 Dat is, over de financiën, domeinen, jaarlijks inkomen, tollen, schatting, enz., van den koning; zodat deze overste zou mogen genoemd worden ontvanger-generaal, thesaurier of schatmeester des konings. Anderen verstaan hier den overste over het uitschot der keurlingen die als een schatting aan den koning gegeven waren om hem te dienen. Zie 1 Kon. 5:13, 14. |
| 1 Kon. 5:13 En de koning Sálomo deed een uitschot opkomen uit gans Israël; en het uitschot was dertigduizend man. 1 Kon. 5:14 En hij zond hen naar den Libanon, tienduizend des maands bij beurten: één maand waren zij in den Libanon, twee maanden elk in zijn huis; en Adoníram was over dit uitschot. |
|
7 En Sálomo had twaalf bestelmeesters over gans Israël, die 11den koning en zijn huis 12verzorgden; voor elkeen was een maand in het jaar om te verzorgen. |
| 11 Dat is, hem. |
| 12 Te weten van spijze en drank. |
|
8 En dit zijn hun namen: de 13zoon van Hur was in het gebergte van Efraïm. |
| 13 Anders: Ben-Hur, en zo in het volgende. |
|
9 De zoon van Deker in 14Makaz en in Saälbim en 15Beth-Sémes, en Elon-Beth-Hanan. |
| 14 Deze waren meest steden in den stam van Dan. Zie Joz. 19:41, 42, 43. |
| Joz. 19:41 En de landpale van hun erfdeel was: Zora en Estháol en Ir-Sémes, Joz. 19:42 En Saälabbin en Ajálon en Jithla, Joz. 19:43 En Elon en Timnáta en Ekron, |
| 15 Genaamd Joz. 19:41 Ir-Semes. |
| Joz. 19:41 En de landpale van hun erfdeel was: Zora en Estháol en Ir-Sémes, |
|
10 De zoon van Hésed in 16Arubbôth; hij had daartoe
17Socho en het ganse land 18Hefer. |
| 16 Dit was een deel van het land van Juda. |
| 17 Zie van deze stad Joz. 15:35. |
| Joz. 15:35 Jarmuth en Adullam, Socho en Azéka, |
| 18 Zie Joz. 12:17. |
| Joz. 12:17 De koning van Tappûah, één; de koning van Hefer, één; |
|
11 De zoon van Abinádab had de ganse 19landstreek van Dor; deze had Tafath, de dochter van Sálomo, tot een vrouw. |
| 19 Dewelke was in den stam van Manasse over de Jordaan, Joz. 17:11. Richt. 1:27. |
| Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. Richt. 1:27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land. |
|
12 Báëna, de zoon van Ahílud, had 20Tháänach en Megiddo, en het ganse Beth-Sean, hetwelk is bij 21Zartána, beneden van 22Jizreël, van 23Beth-Sean af tot 24Abel-Mehóla, tot op gene zijde van 25Jokmeam. |
| 20 Deze behoorden ook tot den stam van Manasse, Joz. 17:11. |
| Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. |
| 21 Zie van andere Zartans Joz. 3:16. 1 Kon. 7:46. |
| Joz. 3:16 Zo stonden de wateren die van boven afkwamen; zij rezen op een hoop, zeer ver van de stad Adam af, die terzijde van Zartan ligt; en die naar de zee des vlakken velds, te weten de Zoutzee afliepen, die vergingen, zij werden afgesneden. Toen trok het volk over, tegenover Jericho. 1 Kon. 7:46 In de vlakte van de Jordaan goot ze de koning, in dichte aarde, tussen Sukkoth en tussen Zartan. |
| 22 Een stad in den stam van Issaschar, Joz. 19:18. |
| Joz. 19:18 En hun landpale was: Jizreëla en Chesullôth en Sunem, |
| 23 Zie Joz. 17:11. Richt. 1:27. |
| Joz. 17:11 Want Manasse had in Issaschar en in Aser: Beth-Sean en haar onderhorige plaatsen, en Jibleam en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Dor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Endor en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Tháänach en haar onderhorige plaatsen, en de inwoners te Megiddo en haar onderhorige plaatsen: drie landstreken. Richt. 1:27 En Manasse verdreef Beth-Sean niet, noch haar onderhorige plaatsen, noch Tháänach met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Dor met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Jibleam met haar onderhorige plaatsen, noch de inwoners van Megiddo met haar onderhorige plaatsen; en de Kanaänieten wilden wonen in hetzelve land. |
| 24 Zie Richt. 7:22. |
| Richt. 7:22 Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. |
| 25 Dewelke was in den stam van Zebulon, Joz. 19:11. |
| Joz. 19:11 En hun landpale gaat opwaarts naar het westen en Marála, en reikt tot Dabbáseth, en reikt tot aan de beek die vóór aan Jokneam is. |
|
13 De zoon van Geber was te 26Ramoth in 27Gilead; hij had de 28dorpen van Jaïr, den zoon van Manasse, die in Gilead zijn; ook had hij de 29streek van 30Argob, welke is in Basan, zestig grote steden met muren en koperen grendels. |
| 26 Zie Deut. 4:43. 1 Kon. 22:20. |
| Deut. 4:43 Bezer in de woestijn, in het effen land, voor de Rubenieten; en Ramoth in Gilead, voor de Gadieten; en Golan in Basan, voor de Manassieten. 1 Kon. 22:20 En de HEERE zeide: Wie zal Achab overreden, dat hij optrekke en valle te Ramoth in Gilead? De een nu zeide aldus, en de ander zeide alzo. |
| 27 Zie Gen. 31 op vers 21. |
| Gen. 31:21 (kt.) En hij vlood en al wat zijne was, en hij maakte zich op en voer over de rivier; en hij zette zijn aangezicht naar het gebergte van Gilead. |
| 28 Zie van deze Num. 32:41. |
| Num. 32:41 Jaïr nu, de zoon van Manasse, ging heen en nam hunlieder dorpen in, en hij noemde die Havvot-Jaïr. |
| 29 Zie Deut. 3:4. |
| Deut. 3:4 En wij namen te dien tijde al zijn steden; er was geen stad die wij van hen niet namen: zestig steden, de ganse landstreek van Argob, het koninkrijk van Og in Basan. |
| 30 Zie Deut. 3:14. |
| Deut. 3:14 Jaïr, de zoon van Manasse, kreeg de ganse landstreek van Argob, tot aan de landpale der Gesurieten en Maächatieten; en hij noemde ze naar zijn naam: Basan Havvot-Jaïr, tot op dezen dag. |
|
14 Ahinádab, de zoon van Iddo, was te 31Mahanáïm. |
| 31 Zie Gen. 32 op vers 2. |
| Gen. 32:2 (kt.) En Jakob zeide, met dat hij hen zag: Dit is een heirleger Gods. En hij noemde den naam derzelver plaats Mahanáïm. |
|
15 Ahimáäz was in Naftali; deze nam ook Sálomo’s dochter Basmath ter vrouw. |
16 Báëna, de zoon van Husai, was in Aser en in 32Aloth. |
| 32 Dit woord nemen enigen niet voor een eigennaam, maar vertalen hetzelve met opperdelen, in of aan het gebergte liggende en behorende meest tot de stammen van Dan en Aser. |
|
17 Jósafat, de zoon van Parúah, in Issaschar. |
18 Simeï, de zoon van Ela, in Benjamin. |
19 Geber, de zoon van Uri, was in het land 33Gilead, het land van Sihon, den koning der Amorieten, en van Og, den koning van Basan, en was de enige bestelmeester die in dat land was. |
| 33 Versta van dit land het resterende deel van hetgeen hiertevoren is genaamd geweest, vers 13. |
| vers 13 De zoon van Geber was te Ramoth in Gilead; hij had de dorpen van Jaïr, den zoon van Manasse, die in Gilead zijn; ook had hij de streek van Argob, welke is in Basan, zestig grote steden met muren en koperen grendels. |
|
20 Juda nu en Israël waren velen, als zand dat aan de zee is in menigte, etende en drinkende en blijde zijnde. |
Sálomo’s heerlijkheid |
21 34En Sálomo was heersende over al de koninkrijken van de 35rivier 36tot
37het land der Filistijnen en tot aan de 38landpale van Egypte; die brachten geschenken en dienden Sálomo al de dagen zijns levens. |
| 34 Wij hebben hier de vervulling der beloften dikwijls voordezen gegeven, als Gen. 15:18. Ex. 23:31. Deut. 11:24. Joz. 1:4. |
| Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Ex. 23:31 En Ik zal uw landpalen zetten van de zee Suf tot aan de zee der Filistijnen, en van de woestijn tot aan de rivier; want Ik zal de inwoners van dat land in ulieder hand geven, dat gij hen voor uw aangezicht uitstoot. Deut. 11:24 Alle plaats waar uw voetzool op treedt, zal uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee zal uw landpale zijn. Joz. 1:4 Van de woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier, de rivier Frath, het ganse land der Hethieten, en tot aan de Grote Zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder landpale zijn. |
| 35 Namelijk Eufraat. Zie Gen. 2 op vers 14. Deze rivier was de landpale der Israëlieten tegen het noordoosten. |
| Gen. 2:14 (kt.) En de naam der derde rivier is Hiddékel; deze is gaande naar het oosten van Assur. En de vierde rivier is Frath. |
| 36 Dit is hier ingevoegd uit 2 Kron. 9:26. |
| 2 Kron. 9:26 En hij heerste over alle koningen, van de rivier tot aan het land der Filistijnen, en tot aan de landpale van Egypte. |
| 37 Hetwelk hun pale was tegen het westen. |
| 38 Versta de rivier Sichor, de zuidpale van hun land. |
|
22 39De spijze nu van Sálomo was voor één dag: dertig 40kor meelbloem, en zestig kor meel; |
| 39 Hebr. Het brood. |
| 40 Versta door dit woord de grootste maat der Hebreeën van droge waren, houdende 10 efa, een efa 432 gemene eierschalen, en dienvolgens een kor 4320 eierschalen. Deze maat wordt ook genoemd homer, Lev. 27:16. |
| Lev. 27:16 Indien ook iemand van den akker zijner bezitting den HEERE wat geheiligd zal hebben, zo zal uw schatting zijn naar zijn zaad; een homer gerstezaad zal zijn op vijftig sikkelen zilver. |
|
23 Tien vette runderen en twintig weiderunderen en honderd schapen, uitgenomen de herten en reeën en buffels en gemeste vogels. |
24 Want hij had heerschappij over al wat op deze zijde 41der rivier was, van 42Tifsah tot aan 43Gaza, over alle koningen op deze zijde der rivier; en hij had vrede van al 44zijn zijden rondom. |
| 41 Namelijk Eufraat. Alzo vers 21. Zie de aant. |
| vers 21 En Sálomo was heersende over al de koninkrijken van de rivier tot
het land der Filistijnen en tot aan de landpale van Egypte; die brachten geschenken en dienden Sálomo al de dagen zijns levens. |
| 42 De naam van een stad gelegen aan de noordoostpale van het Israëlitisch koninkrijk. Zie van deze ook 2 Kon. 15:16. |
| 2 Kon. 15:16 Toen sloeg Menahem Tifsah met allen die daarin waren, ook haar landpalen, van Tirza af; omdat men niet voor hem had opengedaan, zo sloeg hij hen. Al haar bevruchte vrouwen hieuw hij in stukken. |
| 43 Hebr. Hazza. Een stad gelegen aan de zuidwestpale van het land van Kanaän, Gen. 10:19. Deut. 2:23. |
| Gen. 10:19 En de landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot Gaza toe; waar gij gaat naar Sódom en Gomórra, en Adama en Zebóïm, tot Lasa toe. Deut. 2:23 Ook hebben de Kaftorieten, die uit Kaftor uittogen, de Avvieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd en aan hunlieder plaats gewoond. |
| 44 Hebr. overgangen. |
|
25 En Juda en Israël bwoonden zeker, een iegelijk 45onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, 46van Dan tot Berséba, al de dagen van Sálomo. |
| b Lev. 26:5. |
| Lev. 26:5 En de dorstijd zal u reiken tot den wijnoogst, en de wijnoogst zal reiken tot den zaaitijd; en gij zult uw brood eten tot verzadens toe en zult zeker in uw land wonen. |
| 45 Een manier van spreken, betekenende den tijd van groten vrede, overvloed en welstand in alle dingen, niet alleen tijdelijke, als hier, maar ook in geestelijke, als Micha 4:4. Zach. 3:10. |
| Micha 4:4 Maar zij zullen zitten, eenieder onder zijn wijnstok en onder zijn vijgenboom, en er zal niemand zijn die hen verschrikke; want de mond des HEEREN der heirscharen heeft het
gesproken. Zach. 3:10 Te dien dage, spreekt de HEERE der heirscharen, zult gijlieden een iegelijk zijn naaste nodigen, tot onder den wijnstok en tot onder den vijgenboom. |
| 46 Dat is, van de noordpale van het land van Kanaän tot de zuidpale. Alzo Richt. 20:1. Van Dan zie Gen. 14 op vers 14; van Berseba Gen. 21 op vers 31. |
| Richt. 20:1 TOEN togen alle kinderen Israëls uit, en de vergadering verzamelde zich als een enig man, van Dan af tot aan Berséba toe, ook het land van Gilead, tot den HEERE te Mizpa. Gen. 14:14 (kt.) Als Abram hoorde dat zijn broeder gevangen was, zo wapende hij zijn onderwezenen, de ingeborenen van zijn huis, driehonderd en achttien, en hij jaagde hen na tot Dan toe. Gen. 21:31 (kt.) Daarom noemde men die plaats Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden. |
|
26 cSálomo had ook veertigduizend 47paardenstallen tot zijn 48wagens, en twaalfduizend ruiters. |
| c 1 Kon. 10:26. 2 Kron. 1:14; 9:25. |
| 1 Kon. 10:26 Daartoe vergaderde Sálomo wagens en ruiters, en hij had duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters, en legde ze in de wagensteden en bij den koning in Jeruzalem. 2 Kron. 1:14 En Sálomo vergaderde wagens en ruiters, zodat hij duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters had; en hij legde ze in de wagensteden en bij den koning te Jeruzalem. 2 Kron. 9:25 Ook had Sálomo vierduizend paardenstallen, en wagens, en twaalfduizend ruiters; en hij legde ze in de wagensteden en bij den koning te Jeruzalem. |
| 47 Versta dit van paardenplaatsen, in welke ieder één paard stond. Nu heeft Salomo gehad 4000 paardenstallen, 2 Kron. 9:25, waarvan elke stal had tien paardenplaatsen, makende tezamen het getal van 40.000. |
| 2 Kron. 9:25 Ook had Sálomo vierduizend paardenstallen, en wagens, en twaalfduizend ruiters; en hij legde ze in de wagensteden en bij den koning te Jeruzalem. |
| 48 Het getal van deze was 1400, 1 Kon. 10:26. |
| 1 Kon. 10:26 Daartoe vergaderde Sálomo wagens en ruiters, en hij had duizend en vierhonderd wagens en twaalfduizend ruiters, en legde ze in de wagensteden en bij den koning in Jeruzalem. |
|
27 49Die bestelmeesters nu, eenieder in zijn maand, verzorgden den koning Sálomo en al degenen die tot de tafel van den koning Sálomo naderden; zij lieten geen ding ontbreken. |
| 49 Dewelke vers 7, enz., zijn genaamd geweest. |
| vers 7 En Sálomo had twaalf bestelmeesters over gans Israël, die den koning en zijn huis verzorgden; voor elkeen was een maand in het jaar om te verzorgen. |
|
28 De gerst nu en het stro voor de paarden en voor de 50snelle kemels brachten zij aan de plaats waar 51hij was, een iegelijk naar zijn last. |
| 50 Genoemd dromedarissen. Anderen vertalen het Hebreeuwse woord met postpaarden, snelle paarden of muilen, die ook zeer snel waren in het lopen. Zie Esth. 8:10, 14. |
| Esth. 8:10 En men schreef in den naam van den koning Ahasvéros, en men verzegelde het met des konings ring; en men zond de brieven door de hand der lopers te paard, rijdende op snelle kemels, op muildieren, van merries geteeld: Esth. 8:14 De lopers die op snelle kemels reden en op muildieren, togen snellijk uit, aangedreven zijnde door het woord des konings. Deze wet nu werd gegeven op den burcht Susan. |
| 51 Namelijk de koning Salomo. Anders: in de plaats waar het besteld was, of waar zij waren, of waar een iegelijk was naar zijn last. |
Sálomo’s wijsheid |
29 En God gaf Sálomo 52wijsheid en zeer veel verstand, en een 53wijd begrip des harten, 54gelijk zand dat aan den 55oever der zee is. |
| 52 Zie 1 Kon. 3 op vers 12. |
| 1 Kon. 3:12 (kt.) Zie, Ik heb gedaan naar uw woorden; zie, Ik heb u een wijs en verstandig hart gegeven, dat uws gelijke vóór u niet geweest is, en uws gelijke na u niet opstaan zal. |
| 53 Hebr. wijdte of breedheid des harten; hetwelk somtijds in het kwade genomen wordt, betekenende grootsheid des harten, Spr. 21:4, somtijds in het goede, als hier, en betekent een groot begrip, niet alleen van wetenschap, onderscheid en memorie, maar ook van moed, courage en lust om in vele dingen alles treffelijk uit te richten. |
| Spr. 21:4 Hoogheid der ogen en trotsheid des harten en de ploeging der goddelozen zijn zonde. |
| 54 Dat is, van de voorzeide dingen had hij zoveel als het zand, enz., een overtollige manier van spreken. Als 1 Kon. 1:40. |
| 1 Kon. 1:40 En al het volk kwam op achter hem, en het volk pijpte met pijpen, en zij verblijdden zich met grote blijdschap, zodat de aarde van hun geluid spleet. |
| 55 Hebr. lip der zee. |
|
30 En de wijsheid van Sálomo was groter dan de wijsheid 56van al die van het oosten, en dan alle wijsheid der Egyptenaars; |
| 56 Hebr. kinderen van het oosten. Zie Gen. 29 op vers 1. Deze, gelijk ook de Egyptenaars, waren beroemd van grote wijsheid in allerlei wetenschap, hoewel zij daarna tot ijdele en bijgelovige kunsten vervallen zijn, Jes. 2:6. |
| Gen. 29:1 (kt.) TOEN hief Jakob zijn voeten op, en ging naar het land der kinderen van het oosten. Jes. 2:6 Maar Gij hebt Uw volk, het huis Jakobs, verlaten; want zij zijn vervuld met goddeloosheid, meer dan het oosten, en zij zijn guichelaars, gelijk de Filistijnen, en aan de kinderen der vreemden tonen zij hun behagen. |
|
31 Ja, hij was wijzer dan alle mensen, dan 57Ethan, de Ezrahiet, en Heman en Chalcol en Darda, de zonen van Mahol; en zijn naam was onder alle heidenen rondom. |
| 57 Zie van deze mannen 1 Kron. 2:6. |
| 1 Kron. 2:6 En de kinderen van Zerah waren Zimri en Ethan en Heman en Chalcol en Dara. Deze allen zijn vijf. |
|
32 En hij sprak 58drieduizend 59spreuken; daartoe waren zijn liederen duizend en vijf. |
| 58 Waarvan een deel zijn in de boeken der Spreuken, in Prediker en in het Hooglied. |
| 59 Het Hebreeuwse woord betekent een rede die om haar kortheid, wijze en diepzinnige lering boven andere uitsteekt, Spr. 1:1. |
| Spr. 1:1 DE spreuken van Sálomo, den zoon van David, den koning Israëls, |
|
33 Hij sprak ook 60van de bomen, van den 61cederboom af die op den 62Libanon is, tot op de 63hysop die aan den wand uitwast; hij sprak ook van het vee en van het gevogelte en van de kruipende dieren en van de vissen. |
| 60 De geschriften hiervan zijn nu niet voorhanden, en dat zonder vermindering van de Heilige Schrift of nadeel van onze zaligheid. |
| 61 Zie Richt. 9 op vers 15. |
| Richt. 9:15 (kt.) En het doornbos zeide tot de bomen: Indien gij mij in der waarheid tot een koning over u zalft, zo komt, vertrouwt u onder mijn schaduw; maar indien niet, zo ga vuur uit het doornbos en vertere de ceders van den Libanon. |
| 62 Een kostelijk gebergte gelegen aan de noordpale van Palestina. Zie Deut. 3:25; 11:24. Joz. 9:1. Ps. 92:13. Jes. 35:2. |
| Deut. 3:25 Laat mij toch overtrekken en dat goede land bezien, dat aan gene zijde van de Jordaan is, dat goede gebergte en den Libanon! Deut. 11:24 Alle plaats waar uw voetzool op treedt, zal uwe zijn; van de woestijn en den Libanon, van de rivier, de rivier Frath, tot aan de achterste zee zal uw landpale zijn. Joz. 9:1 EN het geschiedde toen dit hoorden al de koningen die aan deze zijde der Jordaan waren, op het gebergte en in de laagte en aan alle havens der Grote Zee, tegenover Libanon: de Hethieten en de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, Ps. 92:13 De rechtvaardige zal groeien als een palmboom, hij zal wassen als een cederboom op Libanon. Jes. 35:2 Zij zal lustig bloeien en zich verheugen, ja, met verheuging en juichen; de heerlijkheid van Libanon is haar gegeven, het sieraad van Karmel en Saron; zij zullen zien de heerlijkheid des HEEREN, het sieraad onzes Gods. |
| 63 Het Hebreeuwse woord ezob hebben de Griekse overzetters met hyssopos overgezet, welk woord de apostel behoudt Hebr. 9:19, hoewel enigen hetzelve houden voor wilde majolein, anderen voor keule of bonenkruid, anderen voor rosmarijn, of parietaria, dat is, muurkruid, glaskruid, mos. Zodat het onzeker is wat het bij de ouden voor een kruid geweest is. Zie Ex. 12:22. |
| Hebr. 9:19 Want als al de geboden naar de wet van Mozes tot al het volk uitgesproken waren, nam hij het bloed der kalveren en bokken, met water en purperen wol en hysop, en besprengde beide het boek zelf en al het volk, Ex. 12:22 Neemt dan een bundelken hysop en doopt het in het bloed dat in een bekken zal wezen, en strijkt aan den bovendorpel en aan de beide zijposten van dat bloed hetwelk in het bekken zijn zal; doch u aangaande, niemand zal uitgaan uit de deur van zijn huis tot aan den morgen. |
|
34 En van alle volken kwamen er om Sálomo’s wijsheid te horen, van alle koningen der aarde, die van zijn wijsheid gehoord hadden. |