Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Elia vlucht voor Izebel, vs. 1, enz. Wordt gespijsd en gedrenkt van een engel, 5. Vastende veertig dagen en veertig nachten, komt hij tot den berg Horeb, 8. Alwaar hij zijn nood den Heere klagende, door een bijzondere openbaring van Hem versterkt wordt, 9. Hij krijgt van God bevel om Hazaël en Jehu tot koningen en Elisa tot een profeet te zalven, 15. Waarbij God ook voegt vertroosting, 17. Elisa wordt geroepen, 19. |
Elía vlucht naar de woestijn |
1 EN Achab zeide Izébel aan al wat Elía gedaan had, en 1allen die hij gedood had, te weten
2al de profeten, met het zwaard. |
| 1 Versta de gehele handeling die hij met de profeten van Baäl gehouden had om te bewijzen dat de Heere alleen de ware God was, en om die profeten in Zijn Naam met den dood te straffen. |
| 2 Dat is, de vierhonderd en vijftig mannen die profeten van Baäl genoemd worden, 1 Kon. 18:19, 22, en niet de vierhonderd profeten van het afgodische woud. Zie de aant. 1 Kon. 18 op vers 22, en vgl. 1 Kon. 22:6. |
| 1 Kon. 18:19 Nu dan, zend heen, verzamel tot mij het ganse Israël op den berg Karmel, en de vierhonderd en vijftig profeten van Baäl en de vierhonderd profeten van het bos, die van de tafel van Izébel eten. 1 Kon. 18:22 Toen zeide Elía tot het volk: Ik ben alleen een profeet des HEEREN overgebleven, en de profeten van Baäl zijn vierhonderd en vijftig mannen. 1 Kon. 18:22 (kt.) Toen zeide Elía tot het volk: Ik ben alleen een profeet des HEEREN overgebleven, en de profeten van Baäl zijn vierhonderd en vijftig mannen. 1 Kon. 22:6 Toen vergaderde de koning van Israël de profeten, omtrent vierhonderd man, en hij zeide tot hen: Zal ik tegen Ramoth in Gilead ten strijde trekken of zal ik het nalaten? En zij zeiden: Trek op, want de Heere zal hen in de hand des konings geven. |
|
2 Toen zond Izébel een bode tot Elía om te zeggen: 3Zo doen mij de goden en doen zo daartoe, voorzeker, ik zal morgen omtrent dezen tijd uw 4ziel stellen als de ziel van hunlieder een. |
| 3 Zie van deze manier van zweren Ruth 1 op vers 17. |
| Ruth 1:17 (kt.) Waar gij zult sterven, zal ik sterven en aldaar zal ik begraven worden; alzo doe mij de HEERE en alzo doe Hij daartoe, zo niet de dood alleen zal scheiding maken tussen mij en tussen u. |
| 4 Dat is, leven; en zo in het volgende. Zie Gen. 19 op vers 17. |
| Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
|
3 Toen hij dat zag, maakte hij zich op en ging heen om zijns 5levens wil, en kwam te 6Berséba, 7dat in Juda is, en liet zijn jongen aldaar. |
| 5 Hebr. ziel. Anders: naar zijn ziel, dat is, naar zijn goeddunken. |
| 6 Zie van deze stad Gen. 21:31. |
| Gen. 21:31 Daarom noemde men die plaats Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden. |
| 7 Hebr. dat van Juda is, dat is, dat onder den stam van Juda gelegen is, eigenlijk tot Simeon behorende. |
|
4 Maar hij zelf ging heen in de woestijn een dagreis, en kwam en zat onder een 8jeneverboom, en bad dat 9zijn ziel stierve, en zeide: 10Het is genoeg; 11neem nu, HEERE, mijn ziel, want ik ben niet 12beter dan mijn vaderen. |
| 8 Anders: bremstruik. Zie van dezen struik ook Job 30:4. Ps. 120:4. |
| Job 30:4 Die ziltige kruiden plukten bij de struiken, en welker spijze was de wortel der jeneveren. Ps. 120:4 Scherpe pijlen eens machtigen, mitsgaders gloeiende jeneverkolen. |
| 9 Dat is, zijn persoon of hij zelf; alzo Num. 23:10. Richt. 16:30. Vgl. Gen. 12, de aant. op vers 5. Anders: bad voor zichzelven, of bij zichzelven, of in zijn gemoed, dat hij stierve. |
| Num. 23:10 Wie zal het stof van Jakob tellen en het getal, ja, het vierde deel van Israël? Mijn ziel sterve den dood der oprechten, en mijn uiterste zij gelijk het zijne. Richt. 16:30 En Simson zeide: Mijn ziel sterve met de Filistijnen. En hij boog zich met kracht, en het huis viel op de vorsten en op al het volk dat daarin was. En de doden die hij in zijn sterven gedood heeft, waren meer dan die hij in zijn leven gedood had. Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
| 10 Te weten geleefd en geleden. Hebr. veel, welk woord zo genomen wordt Deut. 2:3; 3:26. |
| Deut. 2:3 Gijlieden hebt dit gebergte genoeg omgetogen; keert u naar het noorden. Deut. 3:26 Doch de HEERE verstoorde Zich zeer om uwentwil over mij en hoorde niet naar mij; maar de HEERE zeide tot mij: Het zij u genoeg; spreek niet meer tot Mij van deze zaak. |
| 11 Dat is, laat mij niet langer leven, scheidende mijn ziel van dit lichaam, opdat zij bij U wone; alzo Jona 4:3. Vgl. Gen. 35, de aant. op vers 18. |
| Jona 4:3 Nu dan, HEERE, neem toch mijn ziel van mij; want het is mij beter te sterven dan te leven. Gen. 35:18 (kt.) En het geschiedde als haar ziel uitging (want zij stierf), dat zij zijn naam noemde Ben-oni; maar zijn vader noemde hem Benjamin. |
| 12 Versta om langer te leven dan zij geleefd hebben. |
|
5 En hij legde zich neder en sliep onder een jeneverboom; en zie, toen roerde hem een engel aan en zeide tot hem: Sta op, eet. |
6 En hij zag om, en zie, aan zijn hoofdeinde was een 13koek op de kolen gebakken, en een fles met water; alzo at hij en dronk, 14en legde zich wederom neder. |
| 13 Hebr. een koek der kolen, dat is, een koek op de kolen gebakken of gebraden. Zie Gen. 18 op vers 6. |
| Gen. 18:6 (kt.) En Abraham haastte zich naar de tent tot Sara; en hij zeide: Haast u, kneed drie maten meelbloem en maak koeken. |
| 14 Hebr. en hij keerde wederom en legde zich neder; dat is, hij legde zich wederom neder. Zie Num. 11 op vers 4. |
| Num. 11:4 (kt.) En het gemene volkje dat in het midden van hen was, werd met lust bevangen; daarom zo weenden ook de kinderen Israëls wederom en zeiden: Wie zal ons vlees te eten geven? |
|
7 En de engel des HEEREN kwam ten anderen male weder, en roerde hem aan en zeide: Sta op, eet, want 15de weg zou voor u te veel zijn. |
| 15 Of: de reis zou voor u te groot zijn; te weten, om door uw eigen kracht af te doen. |
|
8 Zo stond hij op, en at en dronk; en hij ging door 16de kracht derzelver spijze aveertig dagen en veertig nachten, tot aan 17den berg Gods, Horeb. |
| 16 Versta die God in die spijze gegeven had, om Elia door middel derzelve op die lange en moeilijke reis met nodige sterkte te voorzien. |
| a Ex. 34:28. Matth. 4:2. |
| Ex. 34:28 En hij was aldaar met den HEERE veertig dagen en veertig nachten; hij at geen brood en hij dronk geen water; en Hij schreef op de tafelen de woorden des verbonds, de tien
woorden. Matth. 4:2 En als Hij veertig dagen en veertig nachten gevast had, hongerde Hem ten laatste. |
| 17 Zie Num. 10 op vers 33. |
| Num. 10:33 (kt.) Zo togen zij drie dagreizen van den berg des HEEREN; en de ark des verbonds des HEEREN reisde voor hun aangezicht drie dagreizen, om voor hen een rustplaats uit te speuren. |
De openbaring Gods aan Elía |
9 En hij kwam aldaar in een spelonk en vernachtte aldaar; en zie, het woord des HEEREN geschiedde tot hem en zeide tot hem: 18Wat maakt gij hier, Elía? |
| 18 Hebr. Wat is u hier, Elia?
|
|
10 En hij zeide: Ik heb 19zeer geijverd voor den HEERE, 20den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw 21altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; ben ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn 22ziel om die weg te nemen. |
| 19 Hebr. IJverende heb ik geijverd. Versta door dezen ijver een heilige beweging des harten, dewelke iemand heeft als hij merkt dat des Heeren Naam, leer, geboden en godsdienst verworpen en vervolgd, en daarentegen de afgoderij en goddeloosheid gevolgd en voorgestaan worden. Zie gelijke voorbeelden Num. 25:11. 2 Kon. 10:16. Ps. 69:10. Joh. 2:17. |
| Num. 25:11 Pínehas, de zoon van Eleázar, den zoon van Aäron den priester, heeft Mijn grimmigheid van over de kinderen Israëls afgewend, dewijl hij Mijn ijver geijverd heeft in het midden derzelve, zodat Ik de kinderen Israëls in Mijn ijver niet vernield heb. 2 Kon. 10:16 En hij zeide: Ga met mij en zie mijn ijver aan voor den HEERE. Zo deden zij hem rijden op zijn wagen. Ps. 69:10 Want de ijver van Uw huis heeft mij verteerd; en de smaadheden dergenen die U smaden, zijn op mij gevallen. Joh. 2:17 En Zijn discipelen werden indachtig dat er geschreven is: De ijver van Uw huis heeft Mij verslonden. |
| 20 Zie 1 Kon. 18 op vers 15; alzo onder, vers 14. |
| 1 Kon. 18:15 (kt.) En Elía zeide: Zo waarachtig als
de HEERE der heirscharen leeft, voor Wiens aangezicht ik sta, ik zal voorzeker mij heden aan hem vertonen. vers 14 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. |
| 21 Versta door deze den uiterlijken ceremoniëlen godsdienst van God door Mozes ingesteld. Of men kan verstaan zodanige altaren, die extraordinairlijk van enige profeten door Gods ingeven zijn gebouwd. |
| b Rom. 11:3. |
| Rom. 11:3 Heere, zij hebben Uw profeten gedood en Uw altaren omgeworpen, en ik ben alleen overgebleven, en zij zoeken mijn ziel. |
| 22 Dat is, leven. Zie Gen. 19 op vers 17. |
| Gen. 19:17 (kt.) En het geschiedde als zij hen uitgebracht hadden naar buiten, zo zeide Hij: Behoud u om uws levens wil; zie niet achter u om en sta niet op deze ganse vlakte; behoud u naar het gebergte heen, opdat gij niet omkomt. |
|
11 En 23Hij zeide: Ga uit en sta op dezen berg voor het aangezicht des HEEREN. En zie, 24de HEERE ging voorbij, en een grote en sterke wind scheurende de bergen en brekende de steenrotsen voor den HEERE heen; doch
25de HEERE was in den wind niet; en na dezen wind een aardbeving; de HEERE was ook in de aardbeving niet; |
| 23 Namelijk de Heere. |
| 24 De Heere is aldus Elia verschenen, om hem te verzekeren van Zijn tegenwoordigheid, te onderwijzen van Zijn Goddelijke eigenschappen, en te versterken in zijn dienst, opdat hij overwonnen hebbende de vrees der mensen, in zijn roeping standvastelijk zou voortgaan. |
| 25 De Heere is wel overal, maar niet op allerlei manier. Hij is in den wind, in de aardbeving en in het vuur niet geweest ten aanzien van Zijn Goddelijke aanspraak, maar alleen ten aanzien van de openbaring van enige Goddelijke eigenschappen. |
|
12 En na de aardbeving een vuur; de HEERE was ook in het vuur niet; en na het vuur 26het suizen van een zachte stilte. |
| 26 Te weten, waarin het geruis niet was als van een sterken wind, of geweldige aardbeving, of aangestoken vuur. |
|
13 En het geschiedde als Elía dat hoorde, 27dat hij zijn aangezicht bewond met zijn 28mantel en uitging en stond in den ingang der spelonk. En zie, een stem kwam tot hem, die zeide: 29Wat maakt gij hier, Elía? |
| 27 Te weten uit eerbied en vreze. Zie Ex. 3:6, en vgl. Gen. 16, de aant. op vers 13. |
| Ex. 3:6 Hij zeide voorts: Ik ben de God uws vaders, de God Abrahams, de God Izaks en de God Jakobs. En Mozes verborg zijn aangezicht, want hij vreesde God aan te zien. Gen. 16:13 (kt.) En zij noemde den Naam des HEEREN, Die tot haar sprak: Gij God des aanziens; want zij zeide: Heb ik ook hier gezien naar Dien Die mij aanziet? |
| 28 Of: overkleed. Zie Jona 3 op vers 6. |
| Jona 3:6 (kt.) Want dit woord geraakte tot den koning van Ninevé, en hij stond op van zijn troon en deed zijn heerlijk overkleed van zich; en hij bedekte zich met een zak, en zat neder in de as. |
| 29 Hebr. Wat is u hier, enz. |
|
14 En hij zeide: 30Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. |
| 30 Hebr. Ik heb ijverende geijverd; alzo vers 10. |
| vers 10 En hij zeide: Ik heb zeer geijverd voor den HEERE, den God der heirscharen, want de kinderen Israëls hebben Uw verbond verlaten, Uw altaren afgebroken en Uw profeten met het zwaard gedood; en ik alleen ben overgebleven, en zij zoeken mijn ziel om die weg te nemen. |
|
15 En de HEERE zeide tot hem: Ga, keer weder op uw weg, naar de woestijn van 31Damascus; en ga daar in, en 32zalf Házaël ten koning over Syrië. |
| 31 Zie van deze stad Gen. 14 op vers 15. |
| Gen. 14:15 (kt.) En hij verdeelde zich tegen hen des nachts, hij en zijn knechten, en sloeg hen; en hij jaagde hen na tot Hoba toe, hetwelk is ter linkerhand van Damascus. |
| 32 Hoe en wanneer dit geschied is, vindt men niet. Wel heeft Elisa hem het koninkrijk voorzegd. Zie 2 Kon. 8:12, enz. |
| 2 Kon. 8:12 Toen zeide Házaël: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: Omdat ik weet wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten en hun jongemanschap met het zwaard doden en hun jonge kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden. |
|
16 Daartoe zult gij Jehu, den zoon van Nimsi, 33zalven ten koning over Israël; en 34Elísa, den zoon van Safat, van 35Abel-Mehóla, zult gij ten profeet zalven 36in uw plaats. |
| 33 Dit heeft Elisa in het werk gesteld door een uit de discipelen der profeten, 2 Kon. 9:1, 2, enz. |
| 2 Kon. 9:1 TOEN riep de profeet Elísa een van de zonen der profeten, en hij zeide tot hem: Gord uw lendenen en neem deze oliekruik in uw hand en ga heen naar Ramoth in Gilead. 2 Kon. 9:2 Als gij daar zult gekomen zijn, zo zie waar Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, is; en ga in en doe hem opstaan uit het midden zijner broederen en breng hem in een binnenste kamer. |
| 34 In het Nieuwe Testament (in het Grieks) genoemd Elisaeus. |
| 35 Zie van deze stad Richt. 7 op vers 22. |
| Richt. 7:22 (kt.) Als de driehonderd met de bazuinen bliezen, zo zette de HEERE het zwaard van den een tegen den ander, en dat in het ganse leger; en het leger vluchtte tot Beth-Sitta toe, naar Zerédath, tot aan de grens van Abel-Mehóla, boven Tabbath. |
| 36 Dat is, om de voorgemelde dingen en andere, in Mijn Naam, als een profeet uit te voeren. |
|
17 En chet zal geschieden dat Jehu hem die van het zwaard van 37Házaël ontkomt, 38doden zal; en wie van het zwaard van Jehu ontkomt, dien zal Elísa 39doden. |
| c 2 Kon. 9:14, 15, enz. |
| 2 Kon. 9:14 Alzo maakte Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gilead bewaard, hij en gans Israël, uit oorzaak van Házaël, den koning van Syrië; 2 Kon. 9:15 Maar de koning Joram was wedergekeerd, opdat hij zich te Jizreël helen liet van de slagen die hem de Syriërs geslagen hadden, als hij streed tegen Házaël, den koning van Syrië.) En Jehu zeide: Zo het ulieder wil is, laat niemand van de stad uittrekken, die ontkome om dit in Jizreël te gaan verkondigen. |
| 37 Te weten in den oorlog tegen den koning Joram, 2 Kon. 8:12, 13, 28; 10:32; 13:3. |
| 2 Kon. 8:12 Toen zeide Házaël: Waarom weent mijn heer? En hij zeide: Omdat ik weet wat kwaad gij den kinderen Israëls doen zult; gij zult hun sterkten in het vuur zetten en hun jongemanschap met het zwaard doden en hun jonge kinderen verpletteren en hun zwangere vrouwen opensnijden. 2 Kon. 8:13 En Házaël zeide: Maar wat is uw knecht, die een hond is, dat hij deze grote zaak doen zou? En Elísa zeide: De HEERE heeft mij getoond, dat gij koning zijn zult over Syrië. 2 Kon. 8:28 En hij toog met Joram, den zoon van Achab, naar den strijd te Ramoth in Gilead, tegen Házaël, den koning van Syrië; en de Syriërs sloegen Joram. 2 Kon. 10:32 In die dagen begon de HEERE Israël af te korten; want Házaël sloeg hen in alle landpalen Israëls: 2 Kon. 13:3 Daarom ontstak des HEEREN toorn tegen Israël, en Hij gaf hen in de hand van Házaël, den koning van Syrië, en in de hand van Benhadad, den zoon van Házaël, al die dagen. |
| 38 Zie hiervan 2 Kon. 9:14, enz. |
| 2 Kon. 9:14 Alzo maakte Jehu, de zoon van Jósafat, den zoon van Nimsi, een verbintenis tegen Joram. (Joram nu had Ramoth in Gilead bewaard, hij en gans Israël, uit oorzaak van Házaël, den koning van Syrië; |
| 39 Te weten door profetieën, dreigementen, vervloekingen, enz. Zie een voorbeeld 2 Kon. 2:24. |
| 2 Kon. 2:24 En hij keerde zich achterom, en hij zag hen en vloekte hen in den Naam des HEEREN. Toen kwamen twee beren uit het woud en verscheurden van dezelve twee en veertig kinderen. |
|
18 dOok 40heb Ik in Israël doen overblijven 41zevenduizend, alle knieën die zich niet gebogen hebben voor Baäl, en allen mond die hem 42niet gekust heeft. |
| d Rom. 11:4. |
| Rom. 11:4 Maar wat zegt tot hem het Goddelijk antwoord? Ik heb Mijzelven nog
zevenduizend mannen overgelaten, die de knie voor het beeld van
Baäl niet gebogen hebben. |
| 40 Anders: Ik zal doen, enz. |
| 41 Dat is, zeer velen. Zie Lev. 26 op vers 8. |
| Lev. 26:8 (kt.) Vijf uit u zullen honderd vervolgen en honderd uit u zullen tienduizend vervolgen; en uw vijanden zullen voor uw aangezicht door het zwaard vallen. |
| 42 Dat is, geen eerbied noch onderdanigheid bewezen heeft, waarvan het kussen een uitwendig teken was. Zie Gen. 41 op vers 40. Hetwelk nog heden de afgodendienaren hun beelden en versierd heiligdom bewijzen. Zie van de ongeoorloofde religieuze kussing Job 31:27. Hos. 13:2. |
| Gen. 41:40 (kt.) Gij zult over mijn huis zijn, en op uw bevel zal al mijn volk de hand kussen; alleen dezen troon zal ik groter zijn dan gij. Job 31:27 En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft; Hos. 13:2 En nu zijn zij voortgevaren te zondigen, en hebben zich van hun zilver een gegoten beeld gemaakt, afgoden naar hun verstand, die altemaal smedenwerk zijn; waarvan zij nochtans zeggen: De mensen die offeren, zullen de kalveren kussen. |
De roeping van Elísa |
19 Zo ging hij vandaar en vond Elísa, den zoon van Safat; diezelve ploegde met twaalf juk 43runderen voor zich heen, en hij was bij het twaalfde; en Elía ging over tot hem, en 44wierp zijn mantel op hem. |
| 43 Dit woord is hier ingevoegd uit het volgende vers 21. |
| vers 21 Zo keerde hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen en slachtte ze, en met het gereedschap der runderen zood hij hun vlees, hetwelk hij aan het volk gaf; en zij aten. Daarna stond hij op en volgde Elía na en diende hem. |
| 44 Dit was een uiterlijk teken dat God hem verkoren had tot het ambt der profeten, die zulken mantel droegen. Zie 2 Kon. 1:8. Zach. 13:4. |
| 2 Kon. 1:8 En zij zeiden tot hem: Hij was een man met een harig kleed en met een lederen gordel gegord om zijn lendenen. Toen zeide hij: Het is Elía, de Tisbiet. Zach. 13:4 En het zal geschieden te dien dage, dat die profeten beschaamd zullen worden, een iegelijk vanwege zijn gezicht, wanneer hij profeteert; en zij zullen geen haren mantel aandoen om te liegen. |
|
20 En hij 45verliet de runderen en liep Elía na en zeide: 46Dat ik toch mijn vader en mijn moeder kusse; daarna zal ik u 47navolgen. En hij zeide tot hem: Ga, keer weder; 48want wat heb ik u gedaan? |
| 45 Vgl. Matth. 4:20, 22. |
| Matth. 4:20 Zij dan terstond de netten verlatende, zijn Hem nagevolgd. Matth. 4:22 Zij dan terstond verlatende het schip en hun vader, zijn Hem nagevolgd. |
| 46 Dat is, laat mij toe dat ik eerlijk mijn afscheid van hen neem. Zie Gen. 29 op vers 11. |
| Gen. 29:11 (kt.) En Jakob kuste Rachel; en hij hief zijn stem op en weende. |
| 47 Hebr. gaan achter u. |
| 48 Dat is, bedenk wat ik daarstraks aan u gedaan heb. Want het is niet tevergeefs geschied dat ik mijn mantel op u geworpen heb, en dat God u de genegenheid ingestort heeft om Zijn beroeping te volgen. Vgl. Matth. 8:22. Luk. 9:62. |
| Matth. 8:22 Doch Jezus zeide tot hem: Volg Mij, en laat de doden hun doden begraven. Luk. 9:62 En Jezus zeide tot hem: Niemand die zijn hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het Koninkrijk Gods. |
|
21 Zo keerde hij weder van achter hem af, en nam een juk runderen en 49slachtte ze, en met 50het gereedschap der runderen zood hij hun vlees, hetwelk hij aan het volk gaf; en zij aten. Daarna stond hij op en volgde Elía na en diende hem. |
| 49 Hiermede gaf hij te verstaan dat hij zijn voorgaande beroep van het land te bouwen verliet, nemende met dezen maaltijd gelijk zijn afscheid van zijn vrienden en maagschap. |
| 50 Versta het hout van den ploeg, het juk, de eg, de schoppen en ander werktuig waarmede hij zijn akkerwerk gedaan had, van dewelke hij vuur gemaakt heeft om daarmede het vlees te koken. |