Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Gods verbond met Noach |
1 EN God zegende Noach en zijn zonen, en Hij zeide tot hen: aZijt vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde; a Gen. 1:28; 8:17. |
a Gen. 1:28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. Gen. 8:17 Al het gedierte dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte en aan vee en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde. |
2 En ulieder vrees en ulieder verschrikking zij over al het gedierte der aarde en over al het gevogelte des hemels, in al wat zich op den aardbodem roert en in alle vissen der zee; zij zijn in uw hand overgegeven. |
3 Al wat zich roert, dat levend is, zij u tot spijze; Ik heb het u alles gegeven, gelijk bhet groene kruid. b Gen. 1:29. |
b Gen. 1:29 En God zeide: Zie, Ik heb ulieden al het zaadzaaiende kruid gegeven dat op de ganse aarde is, en alle geboomte in hetwelk zaadzaaiende boomvrucht is; het zij u tot spijze. |
4 cDoch het vlees met zijn ziel, dat is zijn bloed, zult gij niet eten. c Lev. 3:17; 7:26; 17:14; 19:26. Deut. 12:23. |
c Lev. 3:17 Dit zij een eeuwige inzetting voor uw geslachten, in al uw woningen; geen vet noch bloed zult gij eten. Lev. 7:26 Ook zult gij in al uw woningen geen bloed eten, hetzij van het gevogelte of van het vee. Lev. 17:14 Want het is de ziel van alle vlees; zijn bloed is voor zijn ziel; daarom heb Ik den kinderen Israëls gezegd: Gij zult geens vleses bloed eten; want de ziel van alle vlees, dat is zijn bloed; zo wie dat eet, zal uitgeroeid worden. Lev. 19:26 Gij zult niets met het bloed eten; gij zult op geen vogelgeschrei acht geven, noch guichelarij plegen. Deut. 12:23 Alleen houd vast, dat gij het bloed niet eet, want het bloed is de ziel; daarom zult gij de ziel met het vlees niet eten; |
5 dEn voorwaar, Ik zal uw bloed, het bloed
uwer zielen eisen; van de hand van alle gedierte zal Ik het eisen; ook van de hand des mensen, van de hand eens iegelijken zijns broeders zal Ik de ziel des mensen eisen. d Ex. 21:12, 28. |
d Ex. 21:12 Wie iemand slaat dat hij sterft, die zal zekerlijk gedood worden. Ex. 21:28 En wanneer een os een man of vrouw stoot, dat hij sterft, zal de os zekerlijk gestenigd worden en zijn vlees zal niet gegeten worden; maar de heer van den os zal onschuldig zijn. |
6 eWie des mensen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mens vergoten worden; want God heeft den mens fnaar Zijn beeld gemaakt. e Klgld. 4:13. Matth. 26:52. Openb. 13:10. f Gen. 1:27. |
e Klgld. 4:13 Mem. Het is vanwege de zonden harer profeten en de misdaden harer priesters, die in het midden van haar het bloed der rechtvaardigen vergoten hebben. Matth. 26:52 Toen zeide Jezus tot hem: Keer uw zwaard weder in zijn plaats; want allen die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Openb. 13:10 Indien iemand in de gevangenis leidt, die gaat zelf in de gevangenis; indien iemand met het zwaard zal doden, die moet zelf met het zwaard gedood worden. Hier is de lijdzaamheid en het geloof der heiligen. f Gen. 1:27 En God schiep den mens naar Zijn beeld; naar het beeld Gods schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. |
7 Maar ggijlieden, weest vruchtbaar en vermenigvuldigt; teelt overvloediglijk voort op de aarde en vermenigvuldigt op dezelve. g Gen. 1:28; 8:17. |
g Gen. 1:28 En God zegende hen, en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt, en vervult de aarde en onderwerpt haar, en hebt heerschappij over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt. Gen. 8:17 Al het gedierte dat met u is, van alle vlees, aan gevogelte en aan vee en aan al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt, doe met u uitgaan; en dat zij overvloediglijk voorttelen op de aarde en vruchtbaar zijn en vermenigvuldigen op de aarde. |
8 Voorts zeide God tot Noach en tot zijn zonen met hem, zeggende: |
9 Maar Ik, hzie, Ik richt Mijn verbond op met u, en met uw zaad na u, h Jes. 54:9. |
h Jes. 54:9 Want dat zal Mij zijn als de wateren Noachs, toen Ik zwoer dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zouden gaan; alzo heb Ik gezworen dat Ik niet meer
op u toornen, noch u schelden zal. |
10 En met alle levende ziel die met u is, van het gevogelte, van het vee en van alle gedierte der aarde met u; van alle die uit de ark gegaan zijn, tot al het gedierte der aarde toe. |
11 En Ik richt Mijn verbond op met u, dat niet meer alle vlees door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven. |
12 En God zeide: Dit is het teken des verbonds, dat Ik geef tussen Mij en tussen ulieden en tussen alle levende ziel die met u is, tot eeuwige geslachten. |
13 Mijn boog heb Ik gegeven in de wolken; die zal zijn tot een teken des verbonds tussen Mij en tussen de aarde. |
14 En het zal geschieden als Ik wolken over de aarde breng, dat deze boog zal gezien worden in de wolken. |
15 Dan zal Ik gedenken aan Mijn verbond, hetwelk is tussen Mij en tussen u en tussen alle levende ziel van alle vlees; en de wateren zullen niet meer wezen tot een vloed om alle vlees te verderven. |
16 Als deze boog in de wolken zal zijn, zo zal Ik hem aanzien, om te gedenken aan het eeuwig verbond tussen God en tussen alle levende ziel, van alle vlees dat op de aarde is. |
17 Zo zeide dan God tot Noach: Dit is het teken des verbonds, dat Ik opgericht heb tussen Mij en tussen alle vlees dat op de aarde is. |
Noach en zijn zonen |
18 En de zonen van Noach, die uit de ark gingen, waren iSem en Cham en Jafeth; en Cham, die is de vader van Kanaän. i Gen. 6:10. |
i Gen. 6:10 En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth. |
19 Deze drie waren de zonen van Noach; en van dezen is de ganse aarde overspreid. |
20 En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard. |
21 En hij dronk van dien wijn en werd dronken; en hij ontblootte zich in het midden zijner tent. |
22 En Cham, Kanaäns vader, zag zijns vaders naaktheid, en hij gaf het zijn beiden broederen daarbuiten te kennen. |
23 Toen nam Sem, en Jafeth een kleed en zij legden het op hun beider schouders, en gingen achterwaarts en bedekten de naaktheid huns vaders; en hun aangezichten waren achterwaarts gekeerd, zodat zij de naaktheid huns vaders niet zagen. |
24 En Noach ontwaakte van zijn wijn, en hij merkte wat zijn kleinste zoon hem gedaan had. |
25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broederen. |
26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaän zij hem een knecht. |
27 God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten; en Kanaän zij hem een knecht. |
28 En Noach leefde na den vloed driehonderd en vijftig jaar. |
29 Zo waren al de dagen van Noach negenhonderd en vijftig jaar; en hij stierf. |