Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jakob, met zijn ganse huis en have, aftrekkende naar Egypte, wordt te Berseba van God door vernieuwing van beloften gesterkt, vs. 1, enz. Komt in Egypte met al de zijnen, die bij name worden opgeteld, 6. Hij schikt Juda vooruit naar Jozef, die hem naar Gosen tegemoettrekt, alwaar zij elkander zeer beweeglijk ontvangen, 28. Jozef spreekt met zijn broeders af, wat hij Farao zal aandienen, en zij vóór hem komende zullen hebben te zeggen, 31. |
Jakob gaat naar Egypte |
1 EN Israël 1verreisde met al wat hij had en hij kwam te 2Berséba, en hij offerde offeranden aan 3den God van zijn vader Izak. |
| 1 Dit is geschied in het jaar na de schepping der wereld omtrent 2239, tien jaar na Izaks dood, als Jozef 39 jaren oud was. Zie Gen. 35:1. |
| Gen. 35:1 DAARNA zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar voor dien God Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau. |
| 2 Zie Gen. 21 op vers 31. |
| Gen. 21:31 (kt.) Daarom noemde men die plaats Berséba, omdat die beiden daar gezworen hadden. |
| 3 Dat is, Dien zijn vader Izak geëerd en aangeroepen had. Hiermede betoonde hij zijn standvastig geloof aan Gods beloften, en zijn dankbaarheid jegens Gods weldaden, en bad Hem om raad en hulp op deze reis. |
|
2 En God sprak tot Israël 4in gezichten des nachts, en zeide: 5Jakob, Jakob. En hij zeide: 6Zie, hier ben ik. |
| 4 De gezichten in het gemeen genomen, door dewelke God in die tijden Zich aan de mensen openbaarde, zijn geweest somtijds buiten den slaap, door het aanschouwen van enige gedaante die viel óf in de ogen des lichaams, als Gen. 15:1, 5, enz., óf in het gezicht des geestes, Zach. 3:1; somtijds in den slaap, door manier van dromen, gelijk Gen. 20:3. Job 33:15, 16. Beide konden gebeuren óf des daags, als Hand. 10:9, 10, óf des nachts, als Gen. 15:5 en hier. |
| Gen. 15:1 NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, Ik ben u een Schild, uw Loon zeer groot. Gen. 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. Zach. 3:1 DAARNA toonde Hij mij Jozua, den hogepriester, staande voor het aangezicht van den Engel des HEEREN, en de satan stond aan zijn rechterhand om hem te wederstaan. Gen. 20:3 Maar God kwam tot Abimélech in een droom des nachts, en Hij zeide tot hem: Zie, gij zijt dood om der vrouwe wil, die gij weggenomen hebt; want zij is met een man getrouwd. Job 33:15 In den droom, door het gezicht des nachts, als een diepe slaap op de lieden valt, in de sluimering op het leger, Job 33:16 Dan openbaart Hij het voor het oor der lieden, en Hij verzegelt hun kastijding; Hand. 10:9 En des anderen daags, terwijl dezen reisden en nabij de stad kwamen, klom Petrus op het dak om te bidden, omtrent de zesde ure. Hand. 10:10 En hij werd hongerig en begeerde te eten. En terwijl zij het bereidden, viel over hem een vertrekking van zinnen. Gen. 15:5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: Zo zal uw zaad zijn. |
| 5 Tweemaal noemt Hij hem, om hem tot een vaardig toeluisteren op te scherpen; gelijk Gen. 22:11. 1 Sam. 3:10. |
| Gen. 22:11 Maar de Engel des HEEREN riep tot hem van den hemel en zeide: Abraham, Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. 1 Sam. 3:10 Toen kwam de HEERE en stelde Zich daar, en riep gelijk de andere malen: Samuël, Samuël. En Samuël zeide: Spreek, want Uw knecht hoort. |
| 6 Zie Gen. 22:1. |
| Gen. 22:1 EN het geschiedde na deze dingen, dat God Abraham verzocht; en Hij zeide tot hem: Abraham. En hij zeide: Zie, hier ben ik. |
|
3 En Hij zeide: aIk ben die God, uws vaders God; 7vrees niet van af te trekken naar Egypte, bwant Ik zal u aldaar tot een groot volk zetten. |
| a Gen. 26:24; 28:13; 32:9. |
| Gen. 26:24 En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Gen. 32:9 Voorts zeide Jakob: O God van mijn vader Abraham en God van mijn vader Izak; o HEERE, Die tot mij gezegd hebt: Keer weder tot uw land, en tot uw maagschap, en Ik zal wel bij u doen. |
| 7 Omdat gij en uw zaad een tijdlang zult moeten vertrekken uit een land dat Ik u en den uwen beloofd heb, Gen. 28:13, naar een land waarin uw grootvader met vrees en bekommernis verkeerd heeft, Gen. 12:12. |
| Gen. 28:13 En zie, de HEERE stond op dezelve en zeide: Ik ben de HEERE, de God van uw vader Abraham en de God van Izak; dit land, waarop gij ligt te slapen, zal Ik u geven en uw zaad. Gen. 12:12 En het zal geschieden als u de Egyptenaars zullen zien, zo zullen zij zeggen: Dat is zijn huisvrouw; en zij zullen mij doden, en u in het leven behouden. |
| b Gen. 13:16; 16:10; 17:2; 22:17; 26:24; 35:11; 48:4. |
| Gen. 13:16 En Ik zal uw zaad stellen als het stof der aarde; zodat, indien iemand het stof der aarde zal kunnen tellen, zal ook uw zaad geteld worden. Gen. 16:10 Voorts zeide de Engel des HEEREN tot haar: Ik zal uw zaad grotelijks vermenigvuldigen, zodat het vanwege de menigte niet zal geteld worden. Gen. 17:2 En Ik zal Mijn verbond stellen tussen Mij en tussen u, en Ik zal u gans zeer vermenigvuldigen. Gen. 22:17 Voorzeker zal Ik u grotelijks zegenen en uw zaad zeer vermenigvuldigen, als de sterren des hemels en als het zand dat aan den oever der zee is; en uw zaad zal de poort zijner vijanden erfelijk bezitten. Gen. 26:24 En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. Gen. 35:11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. Gen. 48:4 En Hij heeft tot mij gezegd: Zie, Ik zal u vruchtbaar maken en u vermenigvuldigen en u tot een hoop van volken stellen; en Ik zal uw zaad na u dat land tot een eeuwige bezitting geven. |
|
4 cIk zal met u 8aftrekken naar Egypte en 9Ik zal u doen weder optrekken, mede optrekkende; 10en Jozef zal zijn hand op uw ogen leggen. |
| c Num. 20:15. Deut. 10:22. Joz. 24:4, 5, 6. Ps. 105:23, 24, enz. Jes. 52:4. Hos. 11:1. |
| Num. 20:15 Dat onze vaders naar Egypte afgetogen zijn en wij in Egypte vele dagen gewoond hebben, en dat de Egyptenaars ons en onzen vaderen kwaad gedaan hebben. Deut. 10:22 Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de HEERE uw God gesteld als de sterren des hemels in menigte. Joz. 24:4 En aan Izak gaf Ik Jakob en Ezau; en Ik gaf Ezau het gebergte Seïr om dat erfelijk te bezitten; maar Jakob en zijn kinderen togen af in Egypte. Joz. 24:5 Toen zond Ik Mozes en Aäron, en Ik plaagde Egypte, gelijk als Ik in het midden van hetzelve gedaan heb; en daarna leidde Ik u daaruit. Joz. 24:6 Als Ik uw vaders uit Egypte gevoerd had, zo kwaamt gij aan de zee, en de Egyptenaars jaagden uw vaderen na met wagens en met ruiters, tot de Schelfzee. Ps. 105:23 Daarna kwam Israël in Egypte, en Jakob verkeerde als vreemdeling in het land van Cham. Ps. 105:24 En Hij deed Zijn volk zeer wassen, en maakte het machtiger dan zijn tegenpartijders. Jes. 52:4 Want zo zegt de Heere HEERE: In vorige tijden trok Mijn volk af in Egypte om als vreemdeling aldaar te verkeren; en Assur heeft hetzelve om niet onderdrukt. Hos. 11:1 ALS Israël een kind was, toen heb Ik hem liefgehad, en Ik heb Mijn zoon uit Egypte geroepen. |
| 8 Te weten, om u te geleiden en bij te staan. Versta dit ook van het optrekken. Vgl. Gen. 24:7. Ex. 23:20; 32:34. Merk hier eens voor al, dat de woorden optrekken, opklimmen, enz., insgelijks aftrekken, afklimmen, enz., meest worden gebruikt ten aanzien van de ligging der landen, steden en plaatsen, die hoog of laag gelegen zijn. Te gaan naar de hoog gelegene, is optrekken; naar de laag gelegene aftrekken. Zie Gen. 12:10; 13:1; 35:1. Ex. 19:3. Matth. 20:18. Luk. 10:30. Hand. 3:1. Het opgaan wordt van God menselijkerwijze gezegd; gelijk ook het afkomen. |
| Gen. 24:7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Uw zaad zal Ik dit land geven; Diezelve zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt. Ex. 23:20 Zie, Ik zend een Engel voor uw aangezicht, om u te behoeden op dezen weg, en om u te brengen tot de plaats die Ik bereid heb. Ex. 32:34 Doch ga nu heen, leid dit volk waarheen Ik u gezegd heb; zie, Mijn engel zal voor uw aangezicht gaan; doch ten dage Mijns bezoekens, zo zal Ik hun zonde over hen bezoeken. Gen. 12:10 En er was honger in dat land; zo toog Abram af naar Egypte om daar als een vreemdeling te verkeren, dewijl de honger zwaar was in dat land. Gen. 13:1 ALZO toog Abram op uit Egypte naar het zuiden, hij en zijn huisvrouw en al wat hij had, en Lot met hem. Gen. 35:1 DAARNA zeide God tot Jakob: Maak u op, trek op naar Bethel en woon aldaar; en maak daar een altaar voor dien God Die u verscheen, toen gij vluchttet voor het aangezicht van uw broeder Ezau. Ex. 19:3 En Mozes klom op tot God; en de HEERE riep tot hem van den berg, zeggende: Aldus zult gij tot het huis Jakobs spreken en den kinderen Israëls verkondigen: Matth. 20:18 Zie, wij gaan op naar Jeruzalem, en de Zoon des mensen zal den overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; Luk. 10:30 En Jezus antwoordende zeide: Een zeker mens kwam af van Jeruzalem naar Jericho, en viel onder de moordenaars, welke hem ook uitgetogen en daartoe zware
slagen gegeven hebbende, heengingen, en lieten hem halfdood liggen. Hand. 3:1 PETRUS nu en Johannes gingen tezamen op naar den tempel, omtrent de ure des gebeds, zijnde de negende ure. |
| 9 Dit is wel eensdeels aan Jakobs dode lichaam vervuld, Gen. 47:29, 30; 50:13, doch voornamelijk aan zijn nakomelingen, als Mozes hen uit Egypte heeft gevoerd, en Jozua hen in het land Kanaän gebracht heeft. |
| Gen. 47:29 Als nu de dagen van Israël naderden, dat hij sterven zou, zo riep hij zijn zoon Jozef en zeide tot hem: Indien ik nu genade gevonden heb in uw ogen, zo leg toch uw hand onder mijn heup, en doe weldadigheid en trouw aan mij: begraaf mij toch niet in Egypte; Gen. 47:30 Maar dat ik bij mijn vaderen ligge; hierom zult gij mij uit Egypte voeren en mij in hun graf begraven. En hij zeide: Ik zal doen naar uw woord. Gen. 50:13 Want zijn zonen voerden hem in het land Kanaän en begroeven hem in de spelonk des akkers van Machpéla, welke Abraham met den akker gekocht had tot een erfbegrafenis van Efron, den Hethiet, tegenover Mamre. |
| 10 Dat is, Jozef zal bij u zijn als gij sterven zult, en zal (naar de oude gewoonte van vele volken) uw ogen sluiten na uw dood. Hier wordt Jakob van God verzekerd, dat zijn lieve zoon Jozef nog leefde, en dat hij bij Jozefs leven in vrede zou sterven. |
|
5 dToen maakte zich Jakob op van Berséba; en de zonen van Israël voerden Jakob, hun vader, en hun kinderkens en hun vrouwen op de wagens die Farao gezonden had om hem te voeren. |
| d Hand. 7:15. |
| Hand. 7:15 En Jakob kwam af in Egypte, en stierf, hij zelf en onze vaders. |
|
6 En zij namen hun vee en hun have, die zij 11in het land Kanaän verworven hadden, en zij kwamen in Egypte: Jakob en al zijn zaad met hem; |
| 11 Versta hierbij: en daarenboven in Mesopotamië. |
|
7 Zijn zonen en de zonen zijner zonen met hem; 12zijn dochters en zijner zonen dochters en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte. |
| 12 Jakob had maar één dochter, te weten Dina, vers 15, en maar één zoonsdochter, vers 17. De Heilige Schrift gebruikt het meervoud voor het enkelvoud, als ook Gen. 21:7; onder, vers 23. Num. 26:8. 1 Kron. 2:8, 31. |
| vers 15 Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina, zijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochters waren drie en dertig. vers 17 En de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Bería, en Serah, hunlieder zuster; en de zonen van Bería: Heber en Málchiël. Gen. 21:7 Voorts zeide zij: Wie zou Abraham gezegd hebben: Sara heeft zonen gezoogd? Want ik heb een zoon gebaard in zijn ouderdom. vers 23 En de zonen van Dan: Husim. Num. 26:8 En de zonen van Pallu waren Eliab. 1 Kron. 2:8 De kinderen van Ethan nu waren Azária. 1 Kron. 2:31 En de kinderen van Appáïm waren Jiseï; en de kinderen van Jiseï waren Sesan, en de kinderen van Sesan, Achlai. |
|
8 eEn 13dit zijn de namen 14der zonen van Israël, die in Egypte kwamen: Jakob en zijn zonen. De eerstgeborene van Jakob: Ruben. |
| e Ex. 1:2; 6:13. Num. 26:5. 1 Kron. 5:1, enz.; 6:1, enz.; 7:1, enz.; 8:1, enz. |
| Ex. 1:2 Ruben, Simeon, Levi, en Juda; Ex. 6:13 Dit zijn de hoofden van ieder huis hunner vaderen: de zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël, zijn Hanoch en Pallu, Hezron en Charmi; dat zijn de huisgezinnen van Ruben. Num. 26:5 Ruben was de eerstgeborene van Israël. De zonen van Ruben waren: Hanoch, van welken was het geslacht der Hanochieten; van Pallu het geslacht der Palluïeten; 1 Kron. 5:1 DE kinderen van Ruben nu, den eerstgeborene van Israël (want hij was de eerstgeborene; maar dewijl hij zijns vaders bed ontheiligd had, werd zijn eerstgeboorte gegeven aan de kinderen van Jozef, den zoon van Israël; doch niet alzo dat hij zich in het geslachtsregister naar de eerstgeboorte rekenen mocht; 1 Kron. 6:1 DE kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári. 1 Kron. 7:1 DE kinderen van Issaschar waren Tola en Pua, Jasib en Simron, vier. 1 Kron. 8:1 BENJAMIN nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde, |
| 13 Dit geslachtsregister wordt hier en elders door Mozes zo vlijtiglijk verhaald, I. om aan te wijzen Gods wonderwerk in de vermenigvuldiging van het zaad Abrahams; II. om de stammen te onderscheiden, ten aanzien van het priesterdom, de koninklijke waardigheid, en de uitdeling van het land Kanaän; III. en voornamelijk om de afkomst van den Messias naar het vlees te vervolgen. |
| 14 Dat is, zonen en zoonszonen; insgelijks dochter en kleindochter. |
|
9 En de zonen van Ruben: 15Hanoch, en Pallu, en Hezron en Charmi. |
| 15 Vgl. de namen van dit register met derzelver herhalingen, Numeri 26. 1 Kronieken 6; 7; 8. |
| Numeri 26 HET geschiedde nu na die plaag, dat de HEERE sprak tot Mozes en tot Eleázar, den zoon van Aäron, den priester, zeggende: 1 Kronieken 6 DE kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári. 1 Kronieken 7 DE kinderen van Issaschar waren Tola en Pua, Jasib en Simron, vier. 1 Kronieken 8 BENJAMIN nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde, |
|
10 fEn de zonen van Simeon: 16Jemuël, en Jamin, en 17Ohad, en 18Jachin, en 19Zohar, en Saul, de zoon ener 20Kanaänitische vrouw. |
| f Ex. 6:14. 1 Kron. 4:24. |
| Ex. 6:14 En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänitische; dat zijn de huisgezinnen van Simeon. 1 Kron. 4:24 De kinderen van Simeon waren Nemuël en Jamin, Jarib, Zerah, Saul. |
| 16 Ook genoemd Nemuël, Num. 26:12. |
| Num. 26:12 De zonen van Simeon naar hun geslachten: van Nemuël het geslacht der Nemuëlieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jachin het geslacht der Jachinieten; |
| 17 Hij wordt Num. 26:12. 1 Kron. 4:24 niet genoemd onder de kinderen van Simeon. Het schijnt dat hij en de zijnen te dien tijde al gestorven waren. |
| Num. 26:12 De zonen van Simeon naar hun geslachten: van Nemuël het geslacht der Nemuëlieten; van Jamin het geslacht der Jaminieten; van Jachin het geslacht der Jachinieten; 1 Kron. 4:24 De kinderen van Simeon waren Nemuël en Jamin, Jarib, Zerah, Saul. |
| 18 Ook genoemd Jarib, 1 Kron. 4:24. |
| 1 Kron. 4:24 De kinderen van Simeon waren Nemuël en Jamin, Jarib, Zerah, Saul. |
| 19 Ook genoemd Zerah, Num. 26:13. |
| Num. 26:13 Van Zerah het geslacht der Zerahieten; van Saul het geslacht der Saulieten. |
| 20 Zijnde van een vervloekte natie, waarmede het Gods volk verboden was te trouwen. Dit wordt verhaald tot schande van Simeon, alsook van Juda, Genesis 38, en tot eer van de anderen, die deze voorbeelden niet gevolgd hebben. |
| Genesis 38 EN het geschiedde terzelfder tijd, dat Juda van zijn broederen aftoog; en hij keerde in tot een man van Adullam, wiens naam was Hira. |
|
11 gEn de zonen van Levi: Gerson, Kahath en Merári. |
| g 1 Kron. 6:1. |
| 1 Kron. 6:1 DE kinderen van Levi waren Gerson, Kahath en Merári. |
|
12 En hde zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez en Zerah. Doch Er en Onan 21waren gestorven in het land Kanaän; ien de zonen van Perez waren Hezron en Hamul. |
| h Gen. 38:3, 4, 5. |
| Gen. 38:3 En zij werd bevrucht en baarde een zoon; en hij noemde zijn naam Er. Gen. 38:4 Daarna werd zij weder bevrucht en baarde een zoon; en zij noemde zijn naam Onan. Gen. 38:5 En zij voer nog voort en baarde een zoon en noemde zijn naam Sela; doch hij was te Chezib, toen zij hem baarde. |
| 21 Zie Gen. 38:7, 10. Dezen worden hier wel genoemd, maar niet om in het getal te komen, vers 15 vermeld. |
| Gen. 38:7 Maar Er, de eerstgeborene van Juda, was kwaad in des HEEREN ogen; daarom doodde hem de HEERE. Gen. 38:10 En het was kwaad in des HEEREN ogen, wat hij deed; daarom doodde Hij hem ook. vers 15 Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina, zijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochters waren drie en dertig. |
| i 1 Kron. 2:5. |
| 1 Kron. 2:5 De kinderen van Perez waren Hezron en Hamul. |
|
13 En de zonen van Issaschar: Tola, en Pua, en 22Job en Simron. |
| 22 Anders genaamd: Jasub, Num. 26:24. Deze is te onderscheiden van Job wiens leven en historie in zijn boek verhaald wordt. De namen worden ook in het Hebreeuws verscheidenlijk geschreven. |
| Num. 26:24 Van Jasub het geslacht der Jasubieten; van Simron het geslacht der Simronieten. |
|
14 En de zonen van Zebulon: Sered, en Elon en Jahleël. |
15 Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in 23Paddan-Aram, met Dina, zijn dochter; al 24de zielen zijner zonen en zijner dochters waren 25drie en dertig. |
| 23 Zie Gen. 25:20. Te Paddan-Aram zijn Lea’s kinderen geboren, maar de geslachten van haar zonen die hier gerekend worden, zijn naderhand in Kanaän geboren. |
| Gen. 25:20 En Izak was veertig jaar oud, als hij Rebekka, de dochter van Béthuël den Syriër, uit Paddan-Aram, de zuster van Laban den Syriër, zich ter vrouw nam. |
| 24 Dat is, mensen; zie Gen. 12 op vers 5. |
| Gen. 12:5 (kt.) En Abram nam Sarai, zijn huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en al hun have die zij verworven hadden, en de zielen die zij verkregen hadden in Haran; en zij togen uit om te gaan naar het land Kanaän, en zij kwamen in het land Kanaän. |
| 25 Hieronder gerekend Jakobs persoon, en Er en Onan uitgesloten. Zie vers 12. |
| vers 12 En de zonen van Juda: Er, en Onan, en Sela, en Perez en Zerah. Doch Er en Onan waren gestorven in het land Kanaän; en de zonen van Perez waren Hezron en Hamul. |
|
16 kEn de zonen van Gad: 26Zifjon en Haggi, Suni en Ezbon, Eri en 27Aródi, en Aréli. |
| k 1 Kron. 5:11. |
| 1 Kron. 5:11 De kinderen van Gad nu woonden tegen hen over, in het land Basan, tot Salcha toe. |
| 26 Hebr. Tsifjon, anders: Tsefon, Num. 26:15; en zo in het volgende Ezbon voor Etsbon, en vers 10 Zohar voor Tsohar, enz. |
| Num. 26:15 De zonen van Gad naar hun geslachten: van Zefon het geslacht der Zefonieten; van Haggi het geslacht der Haggieten; van Suni het geslacht der Sunieten; vers 10 En de zonen van Simeon: Jemuël, en Jamin, en Ohad, en Jachin, en Zohar, en Saul, de zoon ener Kanaänitische vrouw. |
| 27 Anders: Arod, Num. 26:17. |
| Num. 26:17 Van Arod het geslacht der Arodieten; van Aréli het geslacht der Arélieten. |
|
17 lEn de zonen van Aser: Jimna, en Jisva, en Jisvi, en Bería, en Serah, hunlieder zuster; en de zonen van Bería: Heber en Málchiël. |
| l 1 Kron. 7:30. |
| 1 Kron. 7:30 De kinderen van Aser waren Jimna en Jisva en Jisvi en Bería, en Serah, hunlieder zuster. |
|
18 Dit zijn de zonen van Zilpa, mdie Laban aan zijn dochter Lea 28gegeven had; en zij baarde Jakob deze 29zestien zielen. |
| m Gen. 29:24. |
| Gen. 29:24 En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot een dienstmaagd. |
| 28 Te weten tot een dienstmaagd, Gen. 29:24. |
| Gen. 29:24 En Laban gaf haar Zilpa, zijn dienstmaagd, aan Lea, zijn dochter, tot een dienstmaagd. |
| 29 Te weten dertien zonen, twee kleinzonen, en een dochter. |
|
19 De zonen van Rachel, 30Jakobs huisvrouw: Jozef en Benjamin. |
| 30 Alzo wordt Rachel bijzonderlijk genoemd, omdat Jakob die alleen naar Gods instelling bij zichzelven verkoren, en aan Laban verzocht had. Zie Gen. 29:18. |
| Gen. 29:18 En Jakob had Rachel lief; en hij zeide: Ik zal u zeven jaren dienen om Rachel, uw kleinste dochter. |
|
20 En nJozef werden geboren in Egypteland: Manasse en Efraïm, die hem Asnath, de dochter van 31Potiféra, den overste te On, baarde. |
| n Gen. 41:50; 48:5. |
| Gen. 41:50 En Jozef werden twee zonen geboren, eer er een jaar des hongers aankwam, die Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, hem baarde. Gen. 48:5 Nu dan, uw twee zonen, die u in Egypteland geboren waren, eer ik in Egypte tot u gekomen ben, zijn mijne; Efraïm en Manasse zullen mijne zijn als Ruben en Simeon. |
| 31 Zie Gen. 41 op vers 45. |
| Gen. 41:45 (kt.) En Farao noemde Jozefs naam Zafnath Paänéah, en gaf hem Asnath, de dochter van Potiféra, overste van On, tot een vrouw; en Jozef toog uit door het land van Egypte. |
|
21 oEn de zonen van Benjamin: Bela, Becher en Asbel, Gera en Naäman, Echi en Rôs, Muppim en Huppim, en Ard. |
| o 1 Kron. 7:6; 8:1. |
| 1 Kron. 7:6 De kinderen van Benjamin waren Bela en Becher en Jedíaël, drie. 1 Kron. 8:1 BENJAMIN nu gewon Bela, zijn eerstgeborene, Asbel, den tweede, en Ahrah, den derde, |
|
22 Dit zijn de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn; altezamen veertien zielen. |
23 En de 32zonen van Dan: 33Husim. |
| 32 Dat is, zoon; zie op vers 7. |
| vers 7 (kt.) Zijn zonen en de zonen zijner zonen met hem; zijn dochters en zijner zonen dochters en al zijn zaad bracht hij met zich in Egypte. |
| 33 Ook genoemd Suham, Num. 26:42. |
| Num. 26:42 Dit zijn de zonen van Dan naar hun geslachten: van Suham het geslacht der Suhamieten; dat zijn de geslachten van Dan naar hun geslachten. |
|
24 pEn de zonen van Naftali: Jáhzeël, en Guni, en Jezer en Sillem. |
| p 1 Kron. 7:13. |
| 1 Kron. 7:13 De kinderen van Naftali waren Jahziël en Guni en Jezer en Sallum, kinderen van Bilha. |
|
25 Dit zijn de zonen van Bilha, qdie Laban zijn dochter Rachel gegeven had; en zij baarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen. |
| q Gen. 29:29. |
| Gen. 29:29 En Laban gaf aan zijn dochter Rachel zijn dienstmaagd Bilha, haar tot een dienstmaagd. |
|
26 Al de zielen die 34met Jakob in Egypte kwamen, uit zijn 35heup gesproten, uitgenomen de vrouwen van de zonen van Jakob, waren allen 36zes en zestig zielen. |
| 34 Anders: Jakob toebehorende, of aldus: Al de zielen van Jakob die in Egypte gekomen zijn. |
| 35 Dat is, die uit zijn vlees en bloed geboren zijn. Zie dezelfde manier van spreken Ex. 1:5. Richt. 8:30, dewelke zoveel is als uit iemands lendenen voortgekomen te zijn. Zie Gen. 35:11. |
| Ex. 1:5 Al de zielen nu die uit Jakobs heup voortgekomen zijn, waren zeventig zielen; doch Jozef was in Egypte. Richt. 8:30 Gídeon nu had zeventig zonen, die uit zijn heup voortgekomen waren, want hij had vele vrouwen. Gen. 35:11 Voorts zeide God tot hem: Ik ben God de Almachtige; zijt vruchtbaar en vermenigvuldig; een volk, ja, een hoop der volken zal uit u worden, en koningen zullen uit uw lendenen voortkomen. |
| 36 De voorverhaalde vier sommen, namelijk van 33 (vers 15), van 16 (vers 18), van 14 (vers 22) en van 7 (vers 25) maken tezamen zeventig. Maar hier worden alleen geteld, die uit Jakob geboren en met hem in Egypte gekomen zijn; zodat uitgenomen moeten zijn Jakob, die uit zichzelven niet geboren is, en Jozef met zijn twee zonen, die met Jakob in Egypte niet gekomen zijn. |
| vers 15 Dit zijn de zonen van Lea, die zij Jakob gebaard heeft in Paddan-Aram, met Dina, zijn dochter; al de zielen zijner zonen en zijner dochters waren drie en dertig. vers 18 Dit zijn de zonen van Zilpa, die Laban aan zijn dochter Lea gegeven had; en zij baarde Jakob deze zestien zielen. vers 22 Dit zijn de zonen van Rachel, die Jakob geboren zijn; altezamen veertien zielen. vers 25 Dit zijn de zonen van Bilha, die Laban zijn dochter Rachel gegeven had; en zij baarde dezelve Jakob, zij waren allen zeven zielen. |
|
27 En Jozefs zonen, die hem in Egypte geboren zijn, waren twee zielen. rAl de zielen van het huis van Jakob, die in Egypte kwamen, waren 37zeventig. |
| r Deut. 10:22. Hand. 7:14. |
| Deut. 10:22 Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de HEERE uw God gesteld als de sterren des hemels in menigte. Hand. 7:14 En Jozef zond heen en ontbood zijn vader Jakob, en al zijn geslacht, bestaande in vijf en zeventig zielen. |
| 37 Onder dit getal zijn mede begrepen Jakob, Jozef en zijn twee zonen. |
Jakob ziet Jozef weder |
28 En hij zond Juda voor zijn aangezicht heen tot Jozef, 38om voor zijn aangezicht aanwijzing te doen naar Gosen; en zij kwamen in het land 39Gosen. |
| 38 Te weten hoe, en waar zij zich het best in Gosen zouden nederzetten. |
| 39 Zie Gen. 45:10. |
| Gen. 45:10 En gij zult in het land Gosen wonen en nabij mij wezen, gij en uw zonen en de zonen uwer zonen, en uw schapen en uw runderen en al wat gij hebt. |
|
29 Toen spande Jozef zijn wagen aan en toog op, zijn vader Israël tegemoet naar Gosen; en 40als hij zich aan hem vertoonde, 41zo viel hij hem aan zijn hals en weende 42lang aan zijn hals. |
| 40 Het schijnt dat Jozef nabij zijn vader gekomen zijnde, zich met alle vriendelijkheid aan denzelven vertoond heeft, om van hem gekend te mogen worden. |
| 41 Zie Gen. 33:4; 45:14. Luk. 15:20. Hand. 20:37. |
| Gen. 33:4 Toen liep Ezau hem tegemoet, en nam hem in den arm en viel hem aan den hals en kuste hem; en zij weenden. Gen. 45:14 En hij viel aan den hals van Benjamin, zijn broeder, en weende; en Benjamin weende aan zijn hals. Luk. 15:20 En opstaande ging hij naar zijn vader. En als hij nog ver van hem was, zag hem zijn vader, en werd met innerlijke ontferming bewogen; en toelopende viel hem om zijn hals en kuste hem. Hand. 20:37 En er werd een groot geween van hen allen; en zij vallende om den hals van Paulus, kusten hem, |
| 42 Anders: een tijdlang. Hebr. nog. |
|
30 En Israël zeide tot Jozef: Dat ik 43nu sterve, nadat ik uw aangezicht gezien heb, 44dat gij nog leeft. |
| 43 Hebr. ditmaal; de zin is: Ik ben nu willig om te sterven. |
| 44 Of: omdat, dewijl. |
|
31 Daarna zeide Jozef tot zijn broederen en tot zijns vaders huis: Ik zal optrekken en Farao boodschappen, en tot hem zeggen: Mijn broeders en het huis mijns vaders, die in het land Kanaän waren, zijn tot mij gekomen; |
32 En die mannen zijn schaapherders, want het zijn 45mannen die met vee omgaan; en zij hebben hun schapen en hun runderen en al wat zij hebben, medegebracht. |
| 45 Hebr. mannen van vee of veemannen, dat is, die met het vee omgaan; zo vers 34. Alzo mannen van schepen, 1 Kon. 9:27, dat is, die zich met de scheepvaart bezighouden, scheepslieden; vgl. ook Gen. 9 de aant. op vers 20. |
| vers 34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; want alle schaapherder is den Egyptenaars een gruwel. 1 Kon. 9:27 En Hiram zond met die schepen zijn knechten, scheepslieden, kenners van de zee, met de knechten van Sálomo. Gen. 9:20 (kt.) En Noach begon een akkerman te zijn, en hij plantte een wijngaard. |
|
33 Wanneer het nu geschieden zal, dat Farao ulieden zal roepen, en zeggen: Wat is uw hantering? |
34 Zo zult gij zeggen: Uw knechten zijn mannen die van onze jeugd af tot nu toe met vee omgegaan hebben, zo wij als onze vaders; opdat gij in het land Gosen moogt wonen; swant alle schaapherder is den Egyptenaars 46een gruwel. |
| s Gen. 43:32. Ex. 8:26. |
| Gen. 43:32 En zij richtten voor hem aan in het bijzonder en voor hen in het bijzonder, en voor de Egyptenaars die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreeën, dewijl zulks den Egyptenaars een gruwel is. Ex. 8:26 Mozes dan zeide: Het is niet recht dat men alzo doe; want wij zouden der Egyptenaren gruwel den HEERE onzen God mogen offeren; zie, indien wij der Egyptenaren gruwel voor hun ogen offerden, zouden zij ons niet stenigen? |
| 46 Zie Gen. 43:32. Deze verachtzame staat heeft den Israëlieten door Gods regering drieërlei voordeel aangebracht, 1. dat zij een goed, vet weideland voor hun beesten gekregen hebben; 2. dat zij daarin bijeen waren, en tezamen in vrede mochten wonen; 3. dat zij van de afgodische Egyptenaars afgezonderd zijnde, den reinen godsdienst te vrijer konden oefenen. |
| Gen. 43:32 En zij richtten voor hem aan in het bijzonder en voor hen in het bijzonder, en voor de Egyptenaars die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreeën, dewijl zulks den Egyptenaars een gruwel is. Gen. 43:1 DE honger nu werd zwaar in het land; Genesis 2 ALZO zijn volbracht de hemel en de aarde en al hun heir. Genesis 3 DE slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs? |