Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Jozef wordt in zijn dienst bij Potifar alzo van God gezegend, dat zijn heer hem over het ganse huis stelt, vs. 2, enz. De vrouw van zijn heer wordt, vanwege zijn schoonheid, op hem verliefd, en verzoekt hem tot onkuisheid; hetwelk hij bestendiglijk weigerende, wordt van haar valselijk verklaagd, eerst bij het huisgezin, daarna bij zijn heer, die hem daarover in gevangenis leidt, 13. Alwaar God ook met Jozef is, zodat hij over de gevangenen gesteld wordt, 20. |
Jozef bij Pótifar verzocht |
1 JOZEF nu awerd naar Egypte afgevoerd; 1en Pótifar, Farao’s hoveling, een overste der trawanten, een Egyptisch man, kocht hem uit de hand der 2Ismaëlieten die hem derwaarts afgevoerd hadden. |
| a Gen. 37:28. Ps. 105:17. |
| Gen. 37:28 Als nu de Midianitische kooplieden voorbijtogen, zo trokken en hieven zij Jozef op uit den kuil en verkochten Jozef aan deze Ismaëlieten voor twintig zilverlingen; die brachten Jozef naar Egypte. Ps. 105:17 Hij zond een man voor hun aangezicht heen; Jozef werd verkocht tot een slaaf. |
| 1 Zie Gen. 37 op vers 36. |
| Gen. 37:36 (kt.) En de Medanieten verkochten hem in Egypte, aan Pótifar, Farao’s hoveling, overste der trawanten. |
| 2 Zie Gen. 37 op vers 25. |
| Gen. 37:25 (kt.) Daarna zaten zij neder om brood te eten, en hieven hun ogen op en zagen, en zie, een reisgezelschap van Ismaëlieten kwam uit Gilead; en hun kemels droegen specerijen en balsem en mirre, reizende om dat af te brengen naar Egypte. |
|
2 En 3de HEERE bwas met Jozef, zodat hij een voorspoedig man was; en 4hij was in het huis van 5zijn heer, den Egyptenaar. |
| 3 Zie Gen. 21 op vers 22 en Gen. 26 op vers 24. |
| Gen. 21:22 (kt.) Voorts geschiedde het terzelfder tijd, dat Abimélech, mitsgaders Pichol, zijn krijgsoverste, tot Abraham sprak, zeggende: God is met u in alles wat gij doet. Gen. 26:24 (kt.) En de HEERE verscheen hem in denzelven nacht en zeide: Ik ben de God van Abraham, uw vader; vrees niet, want Ik ben met u; en Ik zal u zegenen en uw zaad vermenigvuldigen om Abrahams, Mijns knechts wil. |
| b vers 21. Hand. 7:9. |
| vers 21 Doch de HEERE was met Jozef en wendde Zijn goedertierenheid tot hem, en gaf hem genade in de ogen van den overste van het gevangenhuis. Hand. 7:9 En de patriarchen nijdig zijnde, verkochten Jozef om naar Egypte gebracht te worden; en God was met hem, |
| 4 Dat is, hij liep niet weg naar zijn vader, of elders, maar voegde zich in geduld en getrouwheid naar den staat waartoe hij van God vernederd was. |
| 5 Hebr. van zijn heren, dat is, van zijn heer; en zo in het volgende, als ook Gen. 24:10. 2 Sam. 12:8. |
| Gen. 24:10 En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor. 2 Sam. 12:8 En Ik heb u uws heren huis gegeven, daartoe uws heren vrouwen in uw schoot, ja, Ik heb u het huis van Israël en Juda gegeven; en indien het weinig is, Ik zou u alzulks en alzulks daartoe doen. |
|
3 Als nu zijn heer zag, dat de HEERE met hem was, en dat de HEERE al wat hij deed 6door zijn hand voorspoedig maakte, |
| 6 Dat is, door zijn dienst, Ex. 4:13. Lev. 8:36. Spr. 26:6, enz. |
| Ex. 4:13 Doch hij zeide: Och Heere, zend toch door de hand desgenen dien Gij zoudt zenden. Lev. 8:36 Aäron nu en zijn zonen deden al de dingen die de HEERE door den dienst van Mozes geboden had. Spr. 26:6 Hij snijdt zich de voeten af en drinkt geweld, die boodschappen zendt door de hand van een zot. |
|
4 Zo vond Jozef 7genade in zijn ogen en 8diende hem; en hij stelde hem over zijn huis, en al wat hij had, gaf hij 9in zijn hand. |
| 7 Zie Gen. 18:3. |
| Gen. 18:3 En hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij. |
| 8 Dat is, hij paste op zijn persoon. Eerst was hij een gemene knecht, daarna een kamerling van zijn heer, ja, een verzorger van het gehele huis. |
| 9 Zie Gen. 16:6. |
| Gen. 16:6 En Abram zeide tot Sarai: Zie, uw dienstmaagd is in uw hand; doe haar wat goed is in uw ogen. En Sarai vernederde haar, en zij vluchtte van haar aangezicht. |
|
5 En het geschiedde van toen af dat hij hem over zijn huis en over al wat zijne was gesteld had, dat de HEERE des Egyptenaars huis zegende, 10om Jozefs wil; ja, de zegen des HEEREN was in alles wat hij had, in het huis en in het veld. |
| 10 De bozen worden gezegend vanwege de bijwoning der vromen. Zie Gen. 30:27, 30. Jes. 45:3, 4. |
| Gen. 30:27 Toen zeide Laban tot hem: Zo ik nu genade gevonden heb in uw ogen; ik heb waargenomen, dat de HEERE mij om uwentwil gezegend heeft. Gen. 30:30 Want het weinige dat gij vóór mij gehad hebt, dat is tot een menigte uitgebroken; en de HEERE heeft u gezegend bij mijn voet; nu dan, wanneer zal ik ook werken voor mijn huis? Jes. 45:3 En Ik zal u geven de schatten die in de duisternissen zijn en de verborgen rijkdommen, opdat gij moogt weten dat Ik de HEERE ben, Die u bij uw naam roept, de God Israëls; Jes. 45:4 Om Jakobs, Mijns knechts wil, en Israëls, Mijns uitverkorenen; ja, Ik riep u bij uw naam, Ik noemde u toe, hoewel gij Mij niet kendet. |
|
6 En hij liet alles wat hij had in Jozefs hand, zodat hij met hem van geen ding kennis had, 11behalve van het brood dat hij at. En Jozef was schoon van gedaante en schoon van aangezicht. |
| 11 Dat is, Potifar bekommerde zich nergens mede dan met eten en drinken, latende al de huishouding op Jozef berusten. Sommigen menen dat deze woorden behalve van het brood dat hij at zien op het bijgeloof der Egyptenaars, die met de Hebreeën niet wilden eten. Zie daarvan Gen. 43:32. |
| Gen. 43:32 En zij richtten voor hem aan in het bijzonder en voor hen in het bijzonder, en voor de Egyptenaars die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreeën, dewijl zulks den Egyptenaars een gruwel is. |
|
7 En het geschiedde na deze dingen, cdat de huisvrouw zijns heren 12haar ogen op Jozef wierp; en zij zeide: 13Lig bij mij. |
| c Spr. 7:13. |
| Spr. 7:13 En zij greep hem aan en kuste hem; zij sterkte haar aangezicht en zeide tot hem: |
| 12 Hebr. dat zij haar ogen ophief tot Jozef. De zin is: Zij zag hem aan met oneerbare ogen en met onkuisen lust. Zie Matth. 5:28. 2 Petr. 2:14. Het tegendeel was bij Job, Job 31:1. |
| Matth. 5:28 Maar Ik zeg u, dat zo wie een vrouw aanziet om dezelve te begeren, die heeft alrede overspel in zijn hart met haar gedaan. 2 Petr. 2:14 Hebbende de ogen vol overspel en die niet ophouden van zondigen; verlokkende de onvaste zielen, hebbende het hart geoefend in gierigheid, kinderen der vervloeking; Job 31:1 IK heb een verbond gemaakt met mijn ogen; hoe zou ik dan acht gegeven hebben op een maagd? |
| 13 Nadat zij zonder twijfel tevoren erop toegelegd had om hem tot onkuisheid te bewegen. |
|
8 Maar hij weigerde het en zeide tot de huisvrouw zijns heren: Zie, mijn heer heeft geen kennis met mij wat er in het huis is; en al wat hij heeft, dat heeft hij in mijn hand gegeven. |
9 14Niemand is groter in dit huis dan ik, en hij heeft voor mij niets onthouden 15dan u, daarin dat gij zijn huisvrouw zijt; hoe zou ik dan dit een zo groot kwaad doen en zondigen tegen God? |
| 14 Versta dit ten aanzien van de macht die Jozef van zijn heer ontvangen had, om het huis te verzorgen, en in zijn plaats opzicht daarover te hebben. Anders: Hij zelf is niet groter in dit huis. |
| 15 Dat is, hij heeft mij ook bevolen zorg over u te dragen, zoveel de nooddruft uws lichaams aangaat, maar niet de gemeenschap deszelven mij aan te trekken. Anders: daarom dat gij, enz. |
|
10 En het geschiedde als zij Jozef 16dag op dag aansprak, en hij naar haar niet hoorde om bij haar te liggen en bij 17haar te zijn, |
| 16 Hebr. dag, dag. Een en hetzelfde woord wordt somtijds tweemaal gesteld, om een gedurigheid van den tijd te betekenen, Ex. 16:5, 21. Lev. 6:12. Deut. 2:27; 14:22. |
| Ex. 16:5 En het zal geschieden op den zesden dag, dat zij bereiden zullen hetgeen zij ingebracht zullen hebben; dat zal dubbel zijn boven hetgeen dat zij dagelijks zullen verzamelen. Ex. 16:21 Zij nu verzamelden dat allen morgen, een iegelijk naar dat hij eten mocht; want als de zon heet werd, zo versmolt het. Lev. 6:12 Het vuur nu op het altaar zal daarop brandende gehouden worden, het zal niet uitgeblust worden; maar de priester zal daar elken morgen hout aansteken, en zal daarop het brandoffer schikken en het vet der dankoffers daarop aansteken. Deut. 2:27 Laat mij door uw land doortrekken; ik zal alleenlijk langs den weg voorttrekken; ik zal noch ter rechter- noch ter linkerhand uitwijken. Deut. 14:22 Gij zult getrouwelijk vertienden al het inkomen uws zaads, wat elk jaar van het veld voortkomt. |
| 17 Dat is, om haar aanspraak daarvan te horen. Want hij wist wel, dat kwade redenen bederven goede zeden, 1 Kor. 15:33. |
| 1 Kor. 15:33 Dwaalt niet; kwade samensprekingen verderven goede zeden. |
|
11 Zo gebeurde het op zulk een dag, dat hij in het huis kwam om zijn werk te doen; en niemand van 18de lieden des huizes was daar binnenshuis. |
| 18 Dat is, huisgenoten; alzo vers 14 en Micha 7:6. |
| vers 14 Zo riep zij de lieden van haar huis en sprak tot hen, zeggende: Ziet, hij heeft ons den Hebreeuwsen man ingebracht om met ons te spotten; hij is tot mij gekomen om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met luider stem; Micha 7:6 Want de zoon veracht den vader, de dochter staat op tegen haar moeder, de schoondochter tegen haar schoonmoeder; eens mans vijanden zijn zijn huisgenoten. |
|
12 En zij greep hem bij zijn 19kleed, zeggende: Lig bij mij. En hij liet zijn kleed in haar hand en vluchtte, en ging uit naar buiten. |
| 19 Zonder twijfel bij zijn opperkleed, als mantel, enz. |
|
13 En het geschiedde als zij zag dat hij zijn kleed in haar hand gelaten had, en naar buiten gevlucht was, |
14 Zo riep zij 20de lieden van haar huis en sprak tot hen, zeggende: 21Ziet, 22hij heeft ons den 23Hebreeuwsen man ingebracht om 24met ons te spotten; hij is tot mij gekomen om bij mij te liggen, en ik heb geroepen met 25luider stem; |
| 20 Te weten die buiten waren, of ondertussen weder ingekomen waren, opdat zij die tot getuigen zou kunnen opmaken en bereid hebben, als zij Jozef voor haar man beschuldigen zou. |
| 21 Het schijnt dat zij Jozefs kleed in haar handen gehad en getoond heeft. |
| 22 Te weten mijn man. Zij noemt hem niet, kwansuis gram op hem zijnde. |
| 23 Zo noemt zij Jozef verachtelijk, en om het huisgezin tegen hem op te hitsen, dewijl toch de Egyptenaars de Hebreeën niet wel mochten. Zie Gen. 43:32. |
| Gen. 43:32 En zij richtten voor hem aan in het bijzonder en voor hen in het bijzonder, en voor de Egyptenaars die met hem aten, in het bijzonder; want de Egyptenaars mogen geen brood eten met de Hebreeën, dewijl zulks den Egyptenaars een gruwel is. |
| 24 Deze loze vrouw zegt niet met mij, maar met ons, alsof zij wilde zeggen: Durft hij mij dit vergen, wat schande en overlast zal hij dan de dienstmaagden niet durven doen? |
| 25 Hebr. groter. |
|
15 En het geschiedde als hij hoorde dat ik mijn stem verhief en riep, zo liet hij zijn kleed bij mij en vluchtte en ging uit naar buiten. |
16 En zij legde zijn kleed bij zich, totdat zijn heer in zijn huis kwam. |
17 Toen sprak zij tot hem 26naar diezelve woorden, zeggende: De Hebreeuwse knecht, dien gij ons hebt ingebracht, is tot mij gekomen om met mij te spotten. |
| 26 Te weten, die zij tevoren bij het huisgezin gebruikt had, en nu bij den man herhaalde. |
|
18 En het is geschied, als ik mijn stem verhief en riep, dat hij zijn kleed bij mij liet en vluchtte naar buiten. |
19 En het geschiedde als zijn heer de woorden zijner huisvrouw hoorde, die zij tot hem sprak, zeggende: 27Naar deze zelve woorden heeft mij uw knecht gedaan, 28zo ontstak zijn toorn. |
| 27 Dat is, zoals ik gezegd heb, heeft hij gedaan. |
| 28 Hij gelooft zijn vrouw, zonder Jozef eerst te horen. Vgl. de manier van spreken met Gen. 4:5, 6, en zie daar de aant. op vers 5. |
| Gen. 4:5 Maar Kaïn en zijn offer zag Hij niet aan. Toen ontstak Kaïn zeer en zijn aangezicht verviel. Gen. 4:6 En de HEERE zeide tot Kaïn: Waarom zijt gij ontstoken en waarom is uw aangezicht vervallen? vers 5 (kt.) En het geschiedde van toen af dat hij hem over zijn huis en over al wat zijne was gesteld had, dat de HEERE des Egyptenaars huis zegende, om Jozefs wil; ja, de zegen des HEEREN was in alles wat hij had, in het huis en in het veld. |
|
20 En Jozefs heer nam hem en leverde dhem in het 29gevangenhuis, ter plaatse waar des konings 30gevangenen gevangen waren; alzo was hij daar in het gevangenhuis. |
| d Ps. 105:18. |
| Ps. 105:18 Men drukte zijn voeten in den stok, zijn persoon kwam in de ijzers. |
| 29 Hebr. tot het huis van de rondheid of van den ronden toren. Deze gevangenis wordt ook een kuil genoemd, Gen. 40:15; 41:14. |
| Gen. 40:15 Want ik ben diefelijk ontstolen uit het land der Hebreeën; en ook heb ik hier niets gedaan, dat zij mij in dezen kuil gezet hebben. Gen. 41:14 Toen zond Farao en riep Jozef, en zij deden hem haastelijk uit den kuil komen; en men schoor hem en men veranderde zijn klederen, en hij kwam tot Farao. |
| 30 Hebr. gebondenen gebonden. Versta hier zodanige gevangenen die tegen den koning misdaan, of een grote misdaad begaan hadden, en op den hals gevangenzaten. |
|
21 Doch de HEERE was met Jozef en wendde Zijn goedertierenheid tot hem, en 31gaf hem genade in de ogen van den overste van het gevangenhuis. |
| 31 Hebr. gaf zijn genade, dat is, Hij maakte hem aangenaam. Zie Gen. 18 op vers 3. |
| Gen. 18:3 (kt.) En hij zeide: Heere, heb ik nu genade gevonden in Uw ogen, zo ga toch niet van Uw knecht voorbij. |
|
22 En de overste van het gevangenhuis gaf al de gevangenen die in het gevangenhuis waren, in Jozefs hand; en 32al wat zij daar deden, deed hij. |
| 32 Dat is, al wat men daar placht te doen, en al wat er geschiedde, dat geschiedde door zijn bevel en bestier. |
|
23 De overste van het gevangenhuis 33zag gans op geen ding dat in zijn hand was, overmits dat de HEERE met hem was; en wat hij deed, dat deed de HEERE wel gedijen. |
| 33 Hebr. was niet alle ding ziende. |