Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
God rust op den zevenden dag, vss. 1, 2. Zegent en heiligt dien, 3. Verordent natuurlijke middelen tot vruchtbaarheid des aardrijks, 5. Nader verhaal van de schepping des mensen naar lichaam en ziel, 7. God stelt den mens in het paradijs, 8. Hetwelk beschreven wordt, met de rivieren van dien, 9. Verbod nopende den boom der kennis des goeds en des kwaads, 17. Adam geeft den gedierten hun namen, 19. Breder verhaal van de schepping der vrouw, 21. Die van Adam gekend en met bijzonder genoegen aangenomen wordt, 23. De echtelijke staat, 24. Naaktheid der mensen, 25. |
De zevende dag geheiligd |
1 ALZO zijn volbracht de 1hemel en de aarde en 2al hun heir. |
| 1 Dat is, de lucht, de hemel, de zon, maan, en sterren, mitsgaders de derde hemel met zijn inwoners, de heilige engelen, gelijk zij ook genaamd worden het heir des hemels, 1 Kon. 22:19, vgl. Gen. 1:1. |
| 1 Kon. 22:19 Verder zeide hij: Daarom, hoor het woord des HEEREN: Ik zag den HEERE zittende op Zijn troon, en al het hemelse heir staande nevens Hem tot Zijn rechter- en tot Zijn linkerhand. Gen. 1:1 IN den beginne schiep God den hemel en de aarde. |
| 2 De schepselen in hemel en aarde begrepen, worden een heir genaamd, niet alleen om hun grote menigte en verscheidenheid, welgestelde orde, en bijzondere sieraad; maar ook omdat zij van God als hun Overste worden onderhouden, en geregeerd, en Hem steeds ten dienste moeten staan. Alzo Ps. 103:21. Jes. 45:12. |
| Ps. 103:21 Looft den HEERE, al Zijn heirscharen, gij Zijn dienaars, die Zijn welbehagen doet. Jes. 45:12 Ik heb de aarde gemaakt en Ik heb den mens daarop geschapen; Ik ben het, Mijn handen hebben de hemelen uitgebreid en Ik heb al hun heir bevel gegeven. |
|
2 aAls nu God op den zevenden dag volbracht had Zijn werk, dat Hij gemaakt had, 3heeft Hij gerust op den zevenden dag van al Zijn werk, dat Hij gemaakt had. |
| a Ex. 20:11; 31:17. Deut. 5:14. Hebr. 4:4. |
| Ex. 20:11 Want in zes dagen heeft de HEERE den hemel en de aarde gemaakt, de zee, en alles wat daarin is, en Hij rustte ten zevenden dage; daarom zegende de HEERE den sabbatdag, en heiligde denzelven. Ex. 31:17 Hij zal tussen Mij en tussen de kinderen Israëls een teken in eeuwigheid zijn; dewijl de HEERE in zes dagen den hemel en de aarde gemaakt en op den zevenden dag gerust en Zich verkwikt heeft. Deut. 5:14 Maar de zevende dag is de sabbat des HEEREN uws Gods; dan zult gij geen werk doen, gij, noch uw zoon, noch uw dochter, noch uw dienstknecht, noch uw dienstmaagd, noch uw os, noch uw ezel, noch enig van uw vee, noch de vreemdeling die in uw poorten is; opdat uw dienstknecht en uw dienstmaagd ruste gelijk als gij. Hebr. 4:4 Want Hij heeft ergens van den zevenden dag aldus gesproken: En God heeft op den zevenden dag van al Zijn werken gerust. |
| 3 Dit is menselijkerwijze van God gesproken; want er wordt gezegd dat Hij rustte, niet omdat Hij moede was van werken, maar omdat Hij opgehouden heeft enige nieuwe soorten van dingen te scheppen; hoewel Hij nog altijd werkt in het onderhouden en regeren van dezelve, Jes. 40:28. Joh. 5:17. |
| Jes. 40:28 Weet gij het niet? Hebt gij niet gehoord dat de eeuwige God, de HEERE, de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Er is geen doorgronding van Zijn verstand. Joh. 5:17 En Jezus antwoordde hun: Mijn Vader werkt tot nu toe, en Ik werk ook. |
|
3 En God 4heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd; omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had 5om te volmaken. |
| 4 Dat is, God heeft hem verheven boven de andere dagen, en waardiger gemaakt dan dezelve. Vgl. het woord zegenen met Gen. 24:31. De waardigheid is in het gebruik, hetwelk door het volgende woord heiligen te kennen gegeven wordt, betekenende iets dat gemeen is, tot een heilig gebruik afzonderen. Alzo Ex. 13:2. Lev. 8:10. Num. 7:1. 1 Kon. 8:64, enz. |
| Gen. 24:31 En hij zeide: Kom in, gij gezegende des HEEREN, waarom zoudt gij buiten staan? Want ik heb het huis bereid en de plaats voor de kemels. Ex. 13:2 Heilig Mij allen eerstgeborene, wat enige baarmoeder opent onder de kinderen Israëls, van mensen en van beesten; dat is Mijne. Lev. 8:10 Toen nam Mozes de zalfolie en zalfde den tabernakel en al wat daarin was, en heiligde ze. Num. 7:1 EN het geschiedde ten dage als Mozes geëindigd had den tabernakel op te richten, en dat hij dien gezalfd en dien geheiligd had, en al zijn gereedschap, mitsgaders het altaar en al zijn gereedschap, en hij ze gezalfd en dezelve geheiligd had; 1 Kon. 8:64 Ten zelven dage heiligde de koning het middelste des voorhofs dat vóór het huis des HEEREN was, omdat hij aldaar het brandoffer en het spijsoffer bereid had, mitsgaders het vette der dankoffers; want het koperen altaar, dat voor het aangezicht des HEEREN was, was te klein om de brandoffers en de spijsoffers en het vette der dankoffers te vatten. |
| 5 Dat is, om tot zulke gebruiken en einden als met Gods wijsheid overeenkomen, naar eens iegelijken aard op het sierlijkst en bekwaamst te schikken, zoals zij nu zijn. Anders: scheppende gemaakt had. |
De schepping van den mens |
4 Dit zijn 6de geboorten des hemels en der aarde, als zij geschapen werden; ten dage als 7de HEERE God de aarde en den hemel maakte, |
| 6 Dat is, oorsprongen of beginselen. Vgl. Ps. 90:2 met de aant. |
| Ps. 90:2 Eer de bergen geboren waren, en Gij de aarde en de wereld voortgebracht hadt, ja, van eeuwigheid tot eeuwigheid zijt Gij God. |
| 7 Na de voleinding van het werk der schepping wordt hier allereerst God de Naam van JEHOVAH gegeven, betekenende den Zelfstandige, Zelfwezende, van Zichzelven zijnde van eeuwigheid tot eeuwigheid, en den Oorsprong of Oorzaak van het wezen aller dingen; waarom ook deze Naam den waren God alleen toekomt. Onthoud dit eens voor al: waar gij voortaan het woord HEERE met grote letters geschreven vindt, dat aldaar in het Hebreeuws het woord JEHOVAH of korter JAH staat. |
|
5 En allen struik des velds, 8eer hij in de aarde was, en al het kruid des velds, 8eer het uitsproot; 9want de HEERE God had niet doen regenen op de aarde, en er was geen mens geweest om den aardbodem te bouwen. |
| 8 . 8 Te weten vóór hun schepping, toen zij nog niet waren. |
| 9 De zin is, dat God de planten, als kruiden, struiken, bomen, uit de aarde in de schepping op den derden dag had doen voortkomen, alleen door Zijn almogend woord, zonder enige middelen van den regen der lucht of van den arbeid der mensen, die toen nog niet waren. |
|
6 10Maar 11een damp was opgegaan uit de aarde en bevochtigde 12den gansen aardbodem. |
| 10 Te weten nu of daarna; want Mozes verhaalt nu hier het gewoonlijk middel van God in de natuur ingesteld, om kruiden, struiken, en bomen uit de aarde voort te brengen, namelijk den damp, die den regen veroorzaakt en het aardrijk bevochtigt. |
| 11 Dewelke door de hitte der zon uit het water en de aarde opgetrokken zijnde, stijgt tot in de middellucht, alwaar hij door derzelver koude in wolken verandert, en daarna wederom ontsluit en wordt regen, waarmede het aardrijk dan bevochtigd wordt. |
| 12 Hebr. het ganse aangezicht des aardbodems. |
|
7 En de HEERE God had den mens 13geformeerd 14uit bhet stof der aarde 15en in zijn neusgaten geblazen den adem des levens; alzo werd de mens ctot een 16levende ziel. |
| 13 Of: gebeeld, of gefatsoeneerd, te weten, gelijk een pottenbakker uit leem wat formeert; als Jes. 45:9. Rom. 9:20, 21. Versta dit ten aanzien van des mensen lichaam. |
| Jes. 45:9 Wee dien die met zijn Formeerder twist, gelijk een potscherf met aarden potscherven. Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: Wat maakt gij? Of zal uw werk zeggen: Hij heeft geen handen? Rom. 9:20 Maar toch, o mens, wie zijt gij, die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot dengene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt? Rom. 9:21 Of heeft de pottenbakker geen macht over het leem, om uit denzelfden klomp te maken het ene een vat ter ere, en het andere ter onere? |
| 14 Hebr. stof uit het aardrijk. |
| b 1 Kor. 15:47. |
| 1 Kor. 15:47 De eerste mens is uit de aarde, aards; de tweede Mens is de Heere uit den hemel. |
| 15 Dit is menselijkerwijze van God gesproken, en wijst ons aan dat de ziel des mensen niet is geschapen uit enige voorgaande materie, gelijk de zielen der beesten, Gen. 1:20, 21, 24, maar uit niet, door Gods Geest, en van buiten den mens ingestort. |
| Gen. 1:20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels. Gen. 1:21 En God schiep de grote walvissen, en alle levende wremelende ziel, welke de wateren overvloediglijk voortbrachten, naar haar aard; en alle gevleugeld gevogelte naar zijn aard. En God zag dat het goed was. Gen. 1:24 En God zeide: De aarde brenge levende zielen voort naar haar aard, vee en kruipend en wild gedierte der aarde naar zijn aard. En het was alzo. |
| c 1 Kor. 15:45. |
| 1 Kor. 15:45 Alzo is er ook geschreven: De eerste mens Adam is geworden tot een levende ziel; de laatste Adam tot een levendmakenden Geest. |
| 16 Dat is, tot een schepsel, dat met leven begiftigd is, bestaande uit een lichaam, en een redelijke, onsterfelijke ziel, makende tezamen den mens. |
|
8 Ook had de HEERE God een 17hof 18geplant in 19Eden, 20tegen het oosten; en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had. |
| 17 Te weten het paradijs of lusthof, dat God den mens tot een woning verordend had. |
| 18 Te weten op den derden dag der schepping, eer de mens geschapen was. |
| 19 Eden is de naam van een landschap in Telassar, het opperdeel in Chaldea, als te zien is 2 Kon. 19:12, en het is onderscheiden van een ander Eden, gelegen bij Damascus in Syrië, waarvan te zien is Amos 1:5. Het Hebreeuwse woord eden betekent wellust, geneugt, vermaking. Dit land wordt alzo genaamd omdat het een schoon, lustig, edel land was, gelijk zulks te zien is uit het navolgende vers van dit hoofdstuk, alsook uit Jes. 51:3. Ez. 28:13; 31:16, 18. |
| 2 Kon. 19:12 Hebben de goden der volken die mijn vaders verdorven hebben, dezelve gered, als
Gozan en Haran, en Rezef, en de kinderen van Eden die in Telassar waren? Amos 1:5 En Ik zal den grendel van Damascus verbreken, en zal uitroeien den inwoner uit Bíkeat-Aven, en dien die den scepter houdt, uit Beth-Eden; en het volk van Syrië zal gevankelijk weggevoerd worden naar Kir, zegt de HEERE. Jes. 51:3 Want de HEERE zal Sion troosten, Hij zal troosten al haar woeste plaatsen, en Hij zal haar woestijn maken als Eden en haar wildernis als den hof des HEEREN; vreugde en blijdschap zal daarin gevonden worden, dankzegging en een stem des gezangs. Ez. 28:13 Gij waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uw deksel, sardisstenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonyxstenen en jaspisstenen, saffieren, robijnen en smaragden en goud; het werk uwer trommels en uwer pijpen was bij u; ten dage als gij geschapen werdt, waren zij bereid. Ez. 31:16 Van het geluid zijns vals deed Ik de heidenen beven, als Ik hem ter helle deed nederdalen, met degenen die in den kuil nederdalen; en alle bomen van Eden, de keur en het beste van Libanon, alle bomen die water drinken, troostten zich in het onderste der aarde. Ez. 31:18 Wien zijt gij alzo gelijk in heerlijkheid en grootheid, onder de bomen van Eden? Ja, gij zult nedergevoerd worden met de bomen van Eden tot het onderste der aarde; in het midden der onbesnedenen zult gij liggen, met de verslagenen door het zwaard. Dat is Farao en zijn ganse menigte, spreekt de Heere HEERE. |
| 20 Hebr. van oosten, of uit oosten, dat is, in het oosteinde van Eden, of oostwaarts van de plaats waar Mozes was, dit schrijvende. |
|
9 En de HEERE God had alle geboomte uit het aardrijk doen spruiten, begeerlijk voor het gezicht en 21goed tot spijze; en dden boom 22des levens in het midden van den hof, en den 23boom der kennis des goeds en des kwaads. |
| 21 Versta dit van de vruchten der bomen. |
| d Openb. 2:7. |
| Openb. 2:7 Die oren heeft, die hore wat de Geest tot de gemeenten zegt. Die overwint, Ik zal hem geven te eten van den Boom des levens, Die in het midden van het paradijs Gods is. |
| 22 Dat is, een teken des levens, betekenende dat de mens het leven van God ontvangen had, en behouden zou, zo hij in zijn gehoorzaamheid volhardde, totdat het God believen zou, hem in Zijn hemelse onsterfelijkheid op te nemen. |
| 23 Alzo genaamd omdat de mens door het eten van dien ondervinden zou (of ondervonden heeft) wat goed hij daardoor verliezen, en in wat kwaad hij vervallen zou. |
|
10 En 24een rivier was voortgaande 25uit Eden om dezen hof te bewateren, en werd vandaar verdeeld en werd 26tot vier hoofden. |
| 24 Het gevoelen van enigen is, dat dit te verstaan is van de rivier Eufraat, dewelke voortspruit uit het gebergte van Groot-Armenië, en zich daarna met de rivier Hiddekel of Tigris vermengt, waaruit voorts de twee andere rivieren (Pison en Gihon) zich verdelen, enz., doch de eigenlijke ligging van deze rivieren is nu onzeker, en daarvan wordt verscheidenlijk door de geleerden gevoeld. |
| 25 Zie de aant. op vers 8. Zij was vloeiende door Eden, tot, in en door den hof in het land Eden gelegen. |
| vers 8 (kt.) Ook had de HEERE God een hof geplant in Eden, tegen het oosten; en Hij stelde aldaar den mens, dien Hij geformeerd had. |
| 26 Dat is, hoofdstromen, hoofdrivieren, hoofdwateren. Het woord hoofden betekent hier beginselen van deze vier rivieren. |
|
11 De naam der eerste rivier is 27Pison; deze is het die het ganse land van 28Havíla 29omloopt, waar het goud is. |
| 27 Hebr. Pischon. Deze naam wordt nergens anders in de Heilige Schrift gevonden dan hier. Zij is een arm van de rivier Eufraat, vallende, naar het gevoelen van velen, onder Apamea in de Tigris, en vandaar in de Perzische Zee, dragende bij de inwoners den naam van Pasitigris of Pisotigris. |
| 28 Hebr. Chavilah. Dit is de naam van een landschap, anders (naar de mening van sommige geleerden) genoemd Susiana, van de hoofdstad Susan, waarvan te zien is Esth. 1:2. Dan. 8:2. Zie ook van een ander Havila Gen. 25:18. 1 Sam. 15:7. |
| Esth. 1:2 In die dagen, als de koning Ahasvéros op den troon zijns koninkrijks zat, die op den burcht Susan was, Dan. 8:2 En ik zag in een gezicht (het geschiedde nu toen ik het zag, dat ik in den burcht Susan was, welke in het landschap Elam is), ik zag dan in een gezicht, dat ik aan den vloed Ulai was. Gen. 25:18 En zij woonden van Havíla tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen. 1 Sam. 15:7 Toen sloeg Saul de Amalekieten, van Havíla af tot waar gij komt te Sur, dat vóór aan Egypte is. |
| 29 Hebr. is omlopende. |
|
12 En het goud van dit land is goed; daar is ook
30bedólah en de steen 31sardonyx. |
| 30 Dit is, naar het oordeel van sommigen, de naam van een boom. Anderen menen dat het is de naam van een edelgesteente. Num. 11:7 wordt de kleur van het manna vergeleken met de kleur van bedolah. |
| Num. 11:7 Het Man nu was als korianderzaad, en zijn verve was als de verve van den bedólah. |
| 31 Hebr. schoham, de naam van een edelgesteente, waarvan verscheiden gevoelen is. Deze naam wordt ook gevonden Ex. 25:7; 28:9. Ez. 28:13, enz. |
| Ex. 25:7 Sardonyxstenen en vervullende stenen, tot den efod en tot den borstlap. Ex. 28:9 En gij zult twee sardonyxstenen nemen, en de namen der zonen van Israël daarop graveren. Ez. 28:13 Gij waart in Eden, Gods hof; alle kostelijk gesteente was uw deksel, sardisstenen, topazen en diamanten, turkooizen, sardonyxstenen en jaspisstenen, saffieren, robijnen en smaragden en goud; het werk uwer trommels en uwer pijpen was bij u; ten dage als gij geschapen werdt, waren zij bereid. |
|
13 En de naam der tweede rivier is 32Gihon; deze is het die het ganse land 33Cusch omloopt. |
| 32 Hebr. Gichon, die door de inwoners des lands (zoals enigen schrijven) genoemd wordt Nahar-sares. |
| 33 Dit woord begrijpt wel in het gemeen Morenland, Arabië, en de gehele landstreek tegen het zuiden; maar hier in het bijzonder Woest-Arabië, hetwelk aan Chaldea paalt. |
|
14 En de naam der derde rivier is 34Hiddékel; deze is gaande naar het oosten van 35Assur. En de vierde rivier is 36Frath. |
| 34 Hebr. Chiddekel. Dit is eigenlijk de rivier Tigris, Dan. 10:4, hebbende nu nog den naam Diglats of Tiglats, zoals enigen schrijven, maar het is hier een arm van den Eufraat, vloeiende in de rivier Tigris, en daarom ook Tigris genoemd. |
| Dan. 10:4 En op den vier en twintigsten dag der eerste maand, zo was ik aan den oever der grote rivier, welke is Hiddékel. |
| 35 Hebr. Aschschur. Dit is Assyrië, Assur genoemd naar Assur, den zoon van Sem, Gen. 10:22. |
| Gen. 10:22 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. |
| 36 Versta den voornaamsten arm van de rivier Eufraat, dewelke, omdat hij zeer groot is, den naam van de gehele rivier voert. Zie van deze rivier Gen. 15:18. Deut. 1:7. Jer. 13:4. |
| Gen. 15:18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: Uw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: Deut. 1:7 Keert u en vertrekt, en gaat in het gebergte der Amorieten en tot al hun geburen, in het vlakke veld, op het gebergte en in de laagte, en in het zuiden en aan de haven der zee: het land der Kanaänieten, en den Libanon, tot aan de grote rivier, de rivier Frath. Jer. 13:4 Neem den gordel dien gij gekocht hebt, die aan uw lendenen is, en maak u op en ga heen naar den Frath, en versteek dien aldaar in de kloof van een steenrots. |
|
15 Zo nam de HEERE God den mens, en zette hem in den hof van Eden om dien te bouwen en dien te bewaren. |
16 En de HEERE God 37gebood 38den mens, zeggende: Van allen boom dezes hofs 39zult gij vrijelijk eten; |
| 37 Hebr. gebood aan, of over den mens. |
| 38 Te weten beide den man en de vrouw; zie Gen. 3:1, 2, 3. |
| Gen. 3:1 DE slang nu was listiger dan al het gedierte des velds, hetwelk de HEERE God gemaakt had; en zij zeide tot de vrouw: Is het ook dat God gezegd heeft: Gijlieden zult niet eten van allen boom dezes hofs? Gen. 3:2 En de vrouw zeide tot de slang: Van de vrucht der bomen dezes hofs zullen wij eten; Gen. 3:3 Maar van de vrucht des booms die in het midden des hofs is, heeft God gezegd: Gij zult van die niet eten, noch die aanroeren, opdat gij niet sterft. |
| 39 Hebr. etende zult gij eten. Deze manier van spreken, in dewelke een woord aldus verdubbeld wordt, is zeer dikwijls in de Heilige Schrift, en dient hiertoe, om hetgeen verhaald wordt naar den eis der materie een bijzonder gewicht of nadere verklaring of opmerking te geven. Alzo in het volgende vers; insgelijks Gen. 3:4, 16; 17:13; 18:18. Joz. 24:10. Jer. 23:17, enz. |
| Gen. 3:4 Toen zeide de slang tot de vrouw: Gijlieden zult den dood niet sterven; Gen. 3:16 Tot de vrouw zeide Hij: Ik zal zeer vermenigvuldigen uw smart, namelijk uwer dracht; met smart zult gij kinderen baren; en tot uw man zal uw begeerte zijn, en hij zal over u heerschappij hebben. Gen. 17:13 De ingeborene van uw huis en de gekochte met uw geld zal zekerlijk besneden worden; en Mijn verbond zal zijn in ulieder vlees tot een eeuwig verbond. Gen. 18:18 Dewijl Abraham gewisselijk tot een groot en machtig volk worden zal, en alle volken der aarde in hem gezegend zullen worden? Joz. 24:10 Maar Ik wilde Bíleam niet horen; dies zegende hij u gestadiglijk, en Ik verloste u uit zijn hand. Jer. 23:17 Zij zeggen steeds tot degenen die Mij lasteren: De HEERE heeft het gesproken, gijlieden zult vrede hebben; en tot al wie naar zijns harten goeddunken wandelt, zeggen zij: Ulieden zal geen kwaad overkomen. |
|
17 Maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage als gij daarvan eet, zult gij 40den dood sterven. |
| 40 Hebr. stervende sterven. Versta hiermede drieërlei dood: 1. de lichamelijke met al zijn voorgaande ellenden; 2. de geestelijke dood der ziel; 3. de eeuwige dood, die tegelijk is lichamelijk en geestelijk. |
Het huwelijk |
18 Ook had de HEERE God gesproken: Het is niet goed dat de mens alleen zij; Ik zal hem een hulpe maken, die
41als tegen hem over zij. |
| 41 Of: voor hem. Dat is, die altijd zij gelijk in zijn tegenwoordigheid, hem wel gelijkende, en bereid tot zijn hulp en dienst. Alzo vers 20. |
| vers 20 Zo had Adam genoemd de namen van al het vee en van het gevogelte des hemels en van al het gedierte des velds; maar voor den mens vond hij geen hulpe die als tegen hem over ware. |
|
19 Want als de HEERE God uit de aarde al het gedierte des velds en al het gevogelte des hemels gemaakt had, zo 42bracht Hij ze 43tot Adam, om te zien hoe hij ze noemen zou; en zoals Adam alle 44levende ziel noemen zou, 45dat zou haar naam zijn. |
| 42 Of: deed ze komen. |
| 43 Anders: tot den mens, en zo in het volgende. |
| 44 Zie Gen. 1:20. |
| Gen. 1:20 En God zeide: Dat de wateren overvloediglijk voortbrengen een gewemel van levende zielen; en het gevogelte vliege boven de aarde, in het uitspansel des hemels. |
| 45 Of: dat werd of is zijn naam. |
|
20 Zo had Adam genoemd de namen van al het vee en van het gevogelte des hemels en van al het gedierte des velds; maar 46voor den mens vond hij geen hulpe die als tegen hem over ware. |
| 46 Dat is, voor zichzelven. |
|
21 Toen deed de HEERE God een diepen slaap op Adam vallen, en hij sliep; en Hij nam een van zijn ribben en 47sloot derzelver plaats toe met vlees. |
| 47 Dat is, voor of in de plaats van de ribbe die Hij uit hem genomen had, maakte Hij vlees, en sloot daarmede de geopende plaats toe. |
|
22 En de HEERE God 48bouwde de ribbe, die Hij evan Adam genomen had, tot een vrouw; en Hij bracht haar tot Adam. |
| 48 Dit is een gelijkenis genomen van een huis dat door een kunstig meester tot een waardig einde gebouwd wordt. |
| e 1 Kor. 11:8. |
| 1 Kor. 11:8 Want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit den man. |
|
23 Toen zeide Adam: 49Deze is ditmaal fbeen van mijn benen en vlees van mijn vlees; men zal haar Manninne heten, omdat zij uit den man genomen is. |
| 49 Of: Ditmaal is er. Dat is, ik heb nu eindelijk gekregen een gezelschap mijns gelijke, hetwelk ik tevoren gezocht, doch niet gevonden had. |
| f Mal. 2:14. Ef. 5:30, 31. |
| Mal. 2:14 Gij nu zegt: Waarom? Daarom dat de HEERE een Getuige geweest is tussen u en tussen de huisvrouw uwer jeugd, met dewelke gij trouwelooslijk handelt, daar zij toch uw gezellin en de huisvrouw uws verbonds is. Ef. 5:30 Want wij zijn leden Zijns lichaams, van Zijn vlees en van Zijn benen. Ef. 5:31 Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen, en zij twee zullen tot één vlees wezen. |
|
24 gDaarom zal de man zijn vader en zijn moeder 50verlaten en zijn vrouw aankleven, hen zij zullen tot één vlees zijn. |
| g Matth. 19:5. Mark. 10:7. Ef. 5:31. |
| Matth. 19:5 En gezegd heeft: Daarom zal een mens vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen tot één vlees zijn? Mark. 10:7 Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen; Ef. 5:31 Daarom zal een mens zijn vader en moeder verlaten en zal zijn vrouw aanhangen, en zij twee zullen tot één vlees wezen. |
| 50 Dit neemt niet weg de liefde noch de eer die men zijn ouders schuldig is, maar het maakt onderscheid tussen de manier der samenwoning, en de grootheid der verbintenis. |
| h 1 Kor. 6:16. Ef. 5:28, 29. |
| 1 Kor. 6:16 Of weet gij niet dat die de hoer aanhangt, één lichaam met haar is? Want die twee, zegt Hij, zullen tot één vlees wezen. Ef. 5:28 Alzo zijn de mannen schuldig hun eigen vrouwen lief te hebben gelijk hun eigen lichamen. Die zijn eigen vrouw liefheeft, die heeft zichzelven lief. Ef. 5:29 Want niemand heeft ooit zijn eigen vlees gehaat, maar hij voedt het en onderhoudt het, gelijkerwijs ook de Heere de gemeente. |
|
25 En zij waren beiden inaakt, Adam en zijn vrouw; en 51zij schaamden zich niet. |
| i Gen. 3:7. |
| Gen. 3:7 Toen werden hun beider ogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren; en zij hechtten vijgenboombladeren tezamen en maakten zich schorten. |
| 51 De reden was hun volmaaktheid en onnozelheid, waardoor zij niets oneerlijks zagen aan hun lichamen, noch iets onreins gevoelden aan hun zielen. |