Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Belofte en geloof |
1 NA deze dingen geschiedde het woord des HEEREN tot Abram in een gezicht, zeggende: Vrees niet, Abram, aIk ben u een Schild, uw Loon zeer groot. a Ps. 16:6; 18:3; 19:12. |
a Ps. 16:6 De snoeren zijn mij in lieflijke plaatsen gevallen; ja, een schone erfenis is mij geworden. Ps. 18:3 De HEERE is mijn Steenrots en mijn Burcht en mijn Uithelper, mijn God, mijn Rots, op Welken ik betrouw; mijn Schild en Hoorn mijns heils, mijn hoog Vertrek. Ps. 19:12 Ook wordt Uw knecht door dezelve klaarlijk vermaand; in het houden van die is groot loon. |
2 Toen zeide Abram: Heere HEERE, wat zult Gij mij geven, daar ik zonder kinderen heenga, en de bezorger van mijn huis is deze Damascener Eliëzer? |
3 Voorts zeide Abram: Zie, mij hebt Gij geen zaad gegeven, en zie, de zoon van mijn huis zal mijn erfgenaam zijn. |
4 En zie, het woord des HEEREN was tot hem, zeggende: Deze zal uw erfgenaam niet zijn; maar die uit uw lijf voortkomen zal, die zal uw erfgenaam zijn. |
5 Toen leidde Hij hem uit naar buiten en zeide: Zie nu op naar den hemel en tel de sterren, indien gij ze tellen kunt; en Hij zeide tot hem: bZo zal uw zaad zijn. b Ex. 32:13. Deut. 10:22. Rom. 4:18. Hebr. 11:12. |
b Ex. 32:13 Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, denwelken Gij bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. Deut. 10:22 Uw vaderen togen af naar Egypte met zeventig zielen; en nu heeft u de HEERE uw God gesteld als de sterren des hemels in menigte. Rom. 4:18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen. Hebr. 11:12 Daarom zijn ook van één, en dat een verstorvene, zovelen in menigte geboren als de sterren des hemels, en als het zand dat aan den oever der zee is, hetwelk ontelbaar is. |
6 cEn hij geloofde in den HEERE; en Hij rekende het hem tot gerechtigheid. c Rom. 4:3, 9, 18, 22. Gal. 3:6. Jak. 2:23. |
c Rom. 4:3 Want wat zegt de Schrift? En Abraham geloofde God, en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid. Rom. 4:9 Deze zaligspreking dan, is die alleen over de besnijdenis of ook over de voorhuid? Want wij zeggen dat Abraham het geloof gerekend is tot rechtvaardigheid. Rom. 4:18 Welke tegen hoop op hoop geloofd heeft dat hij zou worden een vader van vele volken, volgens hetgeen gezegd was: Alzo zal uw zaad wezen. Rom. 4:22 Daarom is het hem ook tot rechtvaardigheid gerekend. Gal. 3:6 Gelijkerwijs Abraham Gode geloofd heeft, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; Jak. 2:23 En de Schrift is vervuld geworden, die daar zegt: En Abraham geloofde God, en het is hem tot rechtvaardigheid gerekend; en hij is een vriend Gods genaamd geweest. |
Het offer als teken |
7 Voorts zeide Hij tot hem: Ik ben de HEERE, Die u uitgeleid heb uit Ur der Chaldeeën dom u dit land te geven, om dat erfelijk te bezitten. d Ps. 105:11. |
d Ps. 105:11 Zeggende: Ik zal u geven het land Kanaän, het snoer van ulieder erfdeel. |
8 En hij zeide: Heere HEERE, waarbij zal ik weten, dat ik het erfelijk bezitten zal? |
9 En Hij zeide tot hem: Neem Mij een driejarige vaars en een driejarige geit en een driejarigen ram, en een tortelduif en een jonge duif. |
10 En hij bracht Hem al deze, en hij deelde ze middendoor, en hij legde elks deel tegenover het andere; maar het gevogelte deelde hij niet. |
11 En het wild gevogelte kwam neder op het aas, maar Abram joeg het weg. |
12 En het geschiedde als de zon was aan het ondergaan, zo viel een diepe slaap op Abram; en zie, een schrik en grote duisternis viel op hem. |
13 Toen zeide Hij tot Abram: Weet voorzeker, edat uw zaad vreemd zal zijn in een land dat hunlieder niet is, en zij zullen hen dienen, en zij zullen hen verdrukken, vierhonderd jaar. e Ex. 12:40. Hand. 7:6. Gal. 3:17. |
e Ex. 12:40 De tijd nu der woning die de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaar en dertig jaar. Hand. 7:6 En God sprak alzo, dat zijn zaad vreemdeling zijn zou in een vreemd land, en dat zij het zouden dienstbaar maken en kwalijk behandelen vierhonderd jaren. Gal. 3:17 En dit zeg ik: Het verbond dat tevoren van God bevestigd is op Christus, wordt door de wet, die na vierhonderd en dertig jaren gekomen is, niet krachteloos gemaakt, om de beloftenis teniet te doen. |
14 Doch Ik zal het volk ook richten, hetwelk zij zullen dienen; en daarna zullen zij uittrekken fmet grote have. f Ex. 3:22; 11:2; 12:35, 36. |
f Ex. 3:22 Maar elke vrouw zal van haar naburin en van de waardin haars huizes eisen zilveren vaten en gouden vaten en klederen; die zult gijlieden op uw zonen en op uw dochters leggen, en gij zult Egypte beroven. Ex. 11:2 Spreek nu voor de oren des volks, dat ieder man van zijn naaste en iedere vrouw van haar naaste zilveren vaten en gouden vaten eise. Ex. 12:35 De kinderen Israëls nu hadden gedaan naar het woord van Mozes, en hadden van de Egyptenaars geëist zilveren vaten en gouden vaten en klederen. Ex. 12:36 Daartoe had de HEERE het volk genade gegeven in de ogen der Egyptenaars, dat zij hun hun begeerte deden; en zij beroofden de Egyptenaars. |
15 gEn gij zult tot uw vaderen gaan met vrede; gij zult in goeden ouderdom begraven worden. g Gen. 25:7, 8. |
g Gen. 25:7 Dit nu zijn de dagen der jaren des levens van Abraham, dewelke hij geleefd heeft: honderd vijf en zeventig jaren. Gen. 25:8 En Abraham gaf den geest en stierf in goeden ouderdom, oud en des levens
zat; en hij werd tot zijn volken verzameld. |
16 hEn het vierde geslacht zal herwaarts wederkeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen. h Ex. 12:40. |
h Ex. 12:40 De tijd nu der woning die de kinderen Israëls in Egypte gewoond hebben, is vierhonderd jaar en dertig jaar. |
17 En het geschiedde dat de zon onderging en het duister werd; en zie, er was een rokende oven en vurige fakkel, die tussen die stukken doorging. |
18 Te dienzelven dage maakte de HEERE een verbond met Abram, zeggende: iUw zaad heb Ik dit land gegeven, van de rivier van Egypte af tot aan de grote rivier, de rivier Frath: i Gen. 12:7; 13:15; 24:7; 26:4. Ex. 32:13. Deut. 1:8; 34:4. |
i Gen. 12:7 Zo verscheen de HEERE aan Abram en zeide: Uw zaad zal Ik dit land geven. Toen bouwde hij aldaar een altaar den HEERE, Die hem verschenen was. Gen. 13:15 Want al dit land, dat gij ziet, dat zal Ik u geven, en uw zaad tot in eeuwigheid. Gen. 24:7 De HEERE, de God des hemels, Die mij uit mijns vaders huis en uit het land mijner maagschap genomen heeft, en Die tot mij gesproken heeft, en Die mij gezworen heeft, zeggende: Uw zaad zal Ik dit land geven; Diezelve zal Zijn engel voor uw aangezicht zenden, dat gij voor mijn zoon vandaar een vrouw neemt. Gen. 26:4 En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels, en zal uw zaad al deze landen geven; en in uw Zaad zullen gezegend worden alle volken der aarde, Ex. 32:13 Gedenk aan Abraham, aan Izak en aan Israël, Uw knechten, denwelken Gij bij Uzelven gezworen hebt, en hebt tot hen gesproken: Ik zal ulieder zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels; en dit gehele land, waarvan Ik gezegd heb, zal Ik ulieder zaad geven, dat zij het erfelijk bezitten in eeuwigheid. Deut. 1:8 Zie, Ik heb dat land gegeven voor uw aangezicht; gaat daarin en bezit erfelijk het land dat de HEERE uw vaderen, Abraham, Izak en Jakob, gezworen heeft, dat Hij het hun en hun zaad na hen geven zou. Deut. 34:4 En de HEERE zeide tot hem: Dit is het land dat Ik Abraham, Izak en Jakob gezworen heb, zeggende: Uw zaad zal Ik het geven. Ik heb het u met uw ogen doen zien, maar gij zult daarheen niet overgaan. |
19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, |
20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaïeten, |
21 En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgasiet en den Jebusiet. |