Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Alle mensen hadden tot dezen tijd toe enerlei spraak, vs. 1. De kinderen der mensen bestaan een stad met een zeer hogen toren uit enkel trotsheid te bouwen, 3. God belet hun werk door verdeling der spraken, en verstrooit hen van elkander door de wereld, 6. Babel bekomt daarvan den naam, 9. Sems nakomelingen tot op Abram, 10. Die met zijn vader, Sarai, en Lot trekt uit Ur der Chaldeeën naar Haran, 29. |
De torenbouw van Babel |
1 EN 1de ganse aarde was 2van enerlei 3spraak en enerlei woorden. |
| 1 Alle inwoners der aarde, voor en na den zondvloed, totdat deze verdeling der spraken geschied is. |
| 2 Het wordt daarvoor gehouden, dat dit de Hebreeuwse spraak (die haar naam heeft van Heber) geweest is, onder andere daarom dat de eigennamen van de eerste mensen van Hebreeuwsen oorsprong zijn, als Adam, Eva, Kaïn, Abel, enz. |
| 3 Hebr. lip; alzo in het volgende. |
|
2 Maar het geschiedde als 4zij tegen het 5oosten togen, dat zij een laagte vonden 6in het land aSínear; en zij woonden aldaar. |
| 4 Dit is meest te verstaan van Chams nakomelingen en derzelver hoofd Nimrod. Zie Gen. 10:10. |
| Gen. 10:10 En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. |
| 5 Van de plaats waarheen zij eerst getogen waren, als zij vanwege de menigte zich wat moesten verspreiden van het gebergte Ararat, waar de ark rustte. Zie Gen. 8:4. |
| Gen. 8:4 En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Ararát. |
| 6 Waarin Babel gelegen was. Zie Gen. 10 op vers 10. |
| Gen. 10:10 (kt.) En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. |
| a Gen. 10:10. |
| Gen. 10:10 En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. |
|
3 En zij zeiden eenieder tot zijn naaste: Komaan, laat ons 7tichels strijken en 8weldoorbranden. En de tichel was hun voor steen en 9de lijm was hun voor leem. |
| 7 Of: bakstenen maken of bereiden. |
| 8 Hebr. branden met of tot branding, dat is, door het branden hard bakken. |
| 9 Een taaie materie, vaster klevende dan pek, overvloedig in die landen; zie Gen. 14:10. De historieschrijvers verhalen dat de muren van Babel hiervan gemetseld waren, en zo hard geworden als ijzer. |
| Gen. 14:10 Het dal nu van Siddim was vol lijmputten; en de koning van Sódom en die van Gomórra vluchtten en vielen aldaar; en de overgeblevenen vluchtten naar het gebergte. |
|
4 En zij zeiden: Komaan, laat ons voor ons een stad bouwen en een toren, welks 10opperste 11in den hemel zij, en laat ons een naam voor ons maken; opdat wij niet misschien over 12de ganse aarde verstrooid worden. |
| 10 Hebr. hoofd. |
| 11 Een manier van spreken, dienende tot bijzondere vergroting; zie Deut. 1:28; 9:1. Ps. 107:26. Matth. 11:23. Dit is een gans goddeloos en stout voornemen, alsof zij, God en alle mensen ten trots, zulk een werk wilden maken, waardoor zij zich tegen alle geweld mochten verzekeren. |
| Deut. 1:28 Waarheen zouden wij optrekken? Onze broeders hebben ons hart doen smelten, zeggende: Het is een volk, groter en langer dan wij; de steden zijn groot en gesterkt tot in den hemel toe; ook hebben wij daar kinderen der Enakieten gezien. Deut. 9:1 HOOR, Israël, gij zult heden over de Jordaan gaan, dat gij inkomt om volken te erven die groter en sterker zijn dan gij; steden die groot en tot in den hemel gesterkt zijn; Ps. 107:26 Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgronden; hun ziel versmelt van angst. Matth. 11:23 En gij Kapérnaüm, die tot den hemel toe zijt verhoogd, gij zult tot de hel toe nedergestoten worden. Want zo in Sódom die krachten waren geschied die in u geschied zijn, zij zou tot op den huidigen dag gebleven zijn. |
| 12 Hebr. het aangezicht der ganse aarde, alzo ook vss. 8, 9. |
| vers 8 Alzo verstrooide hen de HEERE vandaar over de ganse aarde; en zij hielden op de stad te bouwen. vers 9 Daarom noemde men haar naam Babel; want aldaar verwarde de HEERE de spraak der ganse aarde, en vandaar verstrooide hen de HEERE over de ganse aarde. |
|
5 Toen 13kwam de HEERE neder om te bezien de stad en den toren, die de 14kinderen der mensen bouwden. |
| 13 Menselijk van den oneindigen en alwetenden God gesproken. De zin is: God wist en zag al hun vermetel en goddeloos bestaan, openbarende dat Hij Zich bereidde ter straf. |
| 14 Zie Gen. 6 op vers 2. |
| Gen. 6:2 (kt.) Dat Gods zonen de dochteren der mensen aanzagen, dat zij schoon waren, en zij namen zich vrouwen uit allen die zij verkoren hadden. |
|
6 En de HEERE zeide: Zie, zij zijn enerlei volk en hebben allen enerlei spraak, en dit is het dat zij beginnen te maken; maar 15nu, 16zou hun niet afgesneden worden al wat zij bedacht hebben te maken? |
| 15 Met deze manier van spreken wordt uitgedrukt Gods toorn, en Zijn voornemen om dit werk te beletten. |
| 16 Anders: hun zal niet afgesneden of belet worden, dat is, zij zullen met hun werk willen voortvaren. |
|
7 Komaan, 17laat Ons nedervaren en laat Ons hun spraak aldaar verwarren, opdat een iegelijk de spraak zijns naasten niet 18hore. |
| 17 Vgl. Gen. 1 de eerste aant. op vers 26. |
| Gen. 1:26 (kt.) En God zeide: Laat Ons mensen maken, naar Ons beeld, naar Onze gelijkenis; en dat zij heerschappij hebben over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over het vee en over de gehele aarde en over al het kruipend gedierte, dat op de aarde kruipt. |
| 18 Dat is, versta; alzo wordt het woord horen voor verstaan genomen Gen. 42:23. Deut. 28:49. 1 Kon. 3:9. Jer. 5:15. 1 Kor. 14:2. |
| Gen. 42:23 En zij wisten niet, dat het Jozef hoorde; want daar was een taalman tussen hen. Deut. 28:49 De HEERE zal tegen u een volk verheffen van verre, van het einde der aarde, gelijk als een arend vliegt; een volk welks spraak gij niet zult verstaan; 1 Kon. 3:9 Geef dan Uw knecht een verstandig hart om Uw volk te richten, verstandiglijk onderscheidende tussen goed en kwaad; want wie zou dit Uw zwaar volk kunnen richten? Jer. 5:15 Zie, Ik zal over ulieden een volk van verre brengen, o huis Israëls, spreekt de HEERE; het is een sterk volk, het is een zeer oud volk, een volk welks spraak gij niet zult kennen, en niet horen wat het spreken zal. 1 Kor. 14:2 Want die een vreemde taal spreekt, spreekt niet den mensen, maar Gode; want niemand verstaat het, doch met den geest spreekt hij verborgenheden. |
|
8 19bAlzo verstrooide hen de HEERE vandaar over de ganse aarde; en zij hielden op de stad te bouwen. |
| 19 Wat zij meenden te voorkomen, is hun door Gods rechtvaardig oordeel overkomen. |
| b Deut. 32:8. Hand. 17:26. |
| Deut. 32:8 Toen de Allerhoogste den volken de erfenissen uitdeelde, toen Hij Adams kinderen vaneenscheidde, heeft Hij de landpalen der volken gesteld naar het getal der kinderen Israëls. Hand. 17:26 En heeft uit énen bloede het ganse geslacht der mensen gemaakt, om op den gehelen aardbodem te wonen, bescheiden hebbende de tijden tevoren geordineerd, en de bepalingen van hun woning; |
|
9 Daarom 20noemde men haar naam 21Babel; want aldaar verwarde de HEERE de spraak der ganse aarde, en vandaar verstrooide hen de HEERE over de ganse aarde. |
| 20 Anders: noemde Hij, te weten God. |
| 21 Zie Gen. 10:10. Het woord betekent verwarring, of vermenging, of de verwarring is gekomen, of daarin is verwarring. |
| Gen. 10:10 En het beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land Sínear. |
Van Sem tot Abram |
10 cDit zijn de geboorten van Sem: Sem 22was honderd jaar oud en gewon Arfachsad, twee jaar na den vloed. |
| c Gen. 10:22, enz. 1 Kron. 1:17, enz. |
| Gen. 10:22 Sems zonen waren Elam, en Assur, en Arfachsad, en Lud en Aram. 1 Kron. 1:17 De kinderen van Sem waren Elam en Assur en Arfachsad en Lud en Aram, en Uz en Hul en Gether en Mesech. |
| 22 Hebr. een zoon van honderd jaar, dat is, Sem was honderd jaar oud. Zie Gen. 7:6. |
| Gen. 7:6 Noach nu was zeshonderd jaar oud als de vloed der wateren op de aarde was. |
|
11 En Sem leefde, nadat hij Arfachsad gewonnen had, vijfhonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
12 En Arfachsad 23leefde vijf en dertig jaar, en hij gewon 24Selah. |
| 23 Dat is, hij had geleefd, of hij was zo oud. Zie Gen. 5:3. |
| Gen. 5:3 En Adam leefde honderd en dertig jaar en gewon een zoon
naar zijn gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijn naam Seth. |
| 24 Hebr. Schelach. |
|
13 En Arfachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd en drie jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
14 En Selah leefde dertig jaar, en hij gewon Heber. |
15 En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd en drie jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
16 En Heber leefde vier en dertig jaar, en gewon Peleg. |
17 En Heber leefde, nadat hij Peleg gewonnen had, vierhonderd en dertig jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
18 En dPeleg leefde dertig jaar, en hij gewon Rehu. |
| d 1 Kron. 1:25. |
| 1 Kron. 1:25 Heber, Peleg, Rehu, |
|
19 En Peleg leefde, nadat hij Rehu gewonnen had, tweehonderd en negen jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
20 En Rehu leefde twee en dertig jaar, en hij gewon Serug. |
21 En Rehu leefde, nadat hij Serug gewonnen had, tweehonderd en zeven jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
22 En Serug leefde dertig jaar, en gewon 25Nahor. |
| 25 Hebr. Nachor. |
|
23 En Serug leefde, nadat hij Nahor gewonnen had, tweehonderd jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
24 En Nahor leefde negen en twintig jaar, en gewon 26Terah. |
| 26 Hebr. Terach en Luk. 3:34 Thara. |
| Luk. 3:34 Den zoon van Jakob, den zoon van Izak, den zoon van Abraham, den zoon van Thara, den zoon van Nachor, |
|
25 En Nahor leefde, nadat hij Terah gewonnen had, honderd en negentien jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
26 En Terah leefde zeventig jaar, en 27gewon 28Abram, Nahor en Haran. |
| 27 Dat is, hij begon te gewinnen. Zie Gen. 5:32. |
| Gen. 5:32 En Noach was vijfhonderd jaar oud, en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth. |
| 28 Abram wordt eerst genoemd, niet omdat hij de oudste, maar de waardigste was; gelijk zulks ook hiertevoren met Sem geschied is, Gen. 5:32; 10:1. |
| Gen. 5:32 En Noach was vijfhonderd jaar oud, en Noach gewon Sem, Cham en Jafeth. Gen. 10:1 DIT nu zijn de geboorten van Noachs zonen, Sem, Cham en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed. |
|
27 eEn dit zijn de geboorten van Terah: Terah gewon Abram, Nahor en Haran; en Haran gewon Lot. |
| e Joz. 24:2. 1 Kron. 1:26. |
| Joz. 24:2 Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Over gene zijde der rivier hebben uw vaders vanouds gewoond, namelijk
Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. 1 Kron. 1:26 Serug, Nahor, Terah, |
|
28 En Haran stierf 29voor het aangezicht zijns vaders Terah, in het land zijner geboorte, in 30Ur der Chaldeeën. |
| 29 Dat is, in het leven en de tegenwoordigheid van zijn vader. |
| 30 Een stad in het land van Chaldea. Zie Neh. 9:7. Hand. 7:4. |
| Neh. 9:7 Gij zijt die HEERE, de God Die Abram hebt verkoren en hem uit Ur der Chaldeeën uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam gesteld Abraham. Hand. 7:4 Toen ging hij uit het land der Chaldeeën, en woonde in Haran. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, waar gij nu in woont. |
|
29 En Abram en Nahor namen zich vrouwen; de naam van Abrams huisvrouw was Sarai, en de naam van Nahors huisvrouw was fMilka, 31een dochter van Haran, vader van Milka en vader van Jiska. |
| f Gen. 22:20. |
| Gen. 22:20 En het geschiedde na deze dingen, dat men Abraham boodschapte, zeggende: Zie, Milka, die heeft ook Nahor, uw broeder, zonen gebaard: |
| 31 Milka is getrouwd geweest met haar oom Nahor, welke huwelijken door de wetten van dien tijd nog niet uitdrukkelijk verboden waren. Jiska wordt van sommigen gehouden voor Sarai, de huisvrouw van Abram; anderen menen dat Sarai niet was de dochter van Haran, maar deszelfs en Abrams en Nahors zuster, uit één vader Terah, maar niet uit één moeder geboren. Vgl. Gen. 20:12. |
| Gen. 20:12 En ook is zij waarlijk mijn zuster; zij is mijns vaders dochter, maar niet mijner moeder dochter; en zij is mij ter vrouw geworden. |
|
30 En gSarai was onvruchtbaar; zij had geen kind. |
| g Gen. 16:1, 2; 18:11, 12. |
| Gen. 16:1 DOCH Sarai, Abrams huisvrouw, baarde hem niet; en zij had een Egyptische dienstmaagd, welker naam was Hagar. Gen. 16:2 Zo zeide Sarai tot Abram: Zie toch, de HEERE heeft mij toegesloten, dat ik niet bare; ga toch in tot mijn dienstmaagd, misschien zal ik uit haar gebouwd worden. En Abram hoorde naar de stem van Sarai. Gen. 18:11 Abraham nu en Sara waren oud en
welbedaagd; het had Sara opgehouden te gaan naar de wijze der vrouwen. Gen. 18:12 Zo lachte Sara bij zichzelve, zeggende: Zal ik wellust hebben, nadat ik oud geworden ben en mijn heer oud is? |
|
31 hEn 32Terah nam Abram, zijn zoon, en Lot, Harans zoon, zijns zoons zoon, en Sarai, zijn schoondochter, de huisvrouw van zijn zoon Abram; en 33zij togen 34met henlieden uit Ur der Chaldeeën, om te gaan naar het land Kanaän; en zij kwamen tot 35Haran en woonden aldaar. |
| h Joz. 24:2. Neh. 9:7. Hand. 7:4. |
| Joz. 24:2 Toen zeide Jozua tot het ganse volk: Alzo zegt de HEERE, de God Israëls: Over gene zijde der rivier hebben uw vaders vanouds gewoond, namelijk
Terah, de vader van Abraham en de vader van Nahor; en zij hebben andere goden gediend. Neh. 9:7 Gij zijt die HEERE, de God Die Abram hebt verkoren en hem uit Ur der Chaldeeën uitgevoerd; en Gij hebt zijn naam gesteld Abraham. Hand. 7:4 Toen ging hij uit het land der Chaldeeën, en woonde in Haran. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, waar gij nu in woont. |
| 32 Te weten, nadat hij uit zijn zoon Abram verstaan had, dat God hem had geroepen om te gaan uit zijn vaderland, volgens het verhaal daarvan gedaan in het twaalfde hoofdstuk. |
| 33 Namelijk Terah en Abram. |
| 34 Namelijk met Lot en Sarai. |
| 35 Hebr. Charan. Hand. 7:4 leest men (Grieks) Charran. Een stad in Mesopotamië, in de historiën bekend. Zie Gen. 24:10; 28:10; 29:4. |
| Hand. 7:4 Toen ging hij uit het land der Chaldeeën, en woonde in Haran. En vandaar, nadat zijn vader gestorven was, bracht Hij hem over in dit land, waar gij nu in woont. Gen. 24:10 En die knecht nam tien kemels van zijns heren kemels en toog heen; en al het goed zijns heren was in zijn hand; en hij maakte zich op en toog heen naar Mesopotámië, naar de stad van Nahor. Gen. 28:10 Jakob dan toog uit van Berséba, en ging naar Haran. Gen. 29:4 Toen zeide Jakob tot hen: Mijn broeders, vanwaar zijt gij? En zij zeiden: Wij zijn van Haran. |
|
32 En de dagen van Terah waren tweehonderd en vijf jaar; en Terah stierf te Haran. |