Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
Uitbreiding van het menselijk geslacht door de drie zonen van Noach, welker nakomelingen met hun woonplaatsen verhaald worden. Van Jafeth, vs. 2. Van Cham, 6. Onder dezen zijn Nimrod, en Assur, 8, 11. Van Sem, 21. |
De nakomelingen van Jafeth |
1 DIT 1nu zijn de 2geboorten van aNoachs zonen, Sem, Cham en Jafeth; en hun werden zonen geboren na den vloed. | | 1 Het einde van dit verhaal is voornamelijk om aan te wijzen, uit welke vaderen de Messias naar het vlees gesproten, en onder welk volk middelertijd de gemeente Gods geweest is. Daarna om bekend te maken de oorsprongen der volken en der verdelingen der landen die zij bewoond hebben. Hetwelk alles ook zeer dienstig is tot verklaring van vele Schriftplaatsen, als in het vervolg zal blijken. |
2 Of: geslachten. |
a 1 Kron. 1:4. |
2 De 3bzonen van Jafeth zijn: 4Gomer, en 5Magog, en 6Madái, en 7Javan, en 8Tubal, en 9Mesech en 10Tiras. | | 3 Dezen hebben zich van de plaatsen hunner woningen meest noord- en westwaarts uitgespreid; want zich eerst nedergezet hebbende in Klein-Azië, hebben zij allengskens de noordse landen en Europa meest vervuld. |
b 1 Kron. 1:5. 1 Kron. 1:5 De kinderen van Jafeth waren Gomer en Magog en Madái en Javan en Tubal, en Mesech en Tiras. |
4 De nakomelingen van dezen hebben het noordelijk gedeelte van Klein-Azië bewoond, gelijk zij ook daarom bij de noordse volken worden gesteld, Ez. 38:6. En alzo zij ook westwaarts zich uitgebreid hebben, zo houdt men dat zij de voorttelers mede zijn van de volken in welker landen de Gallo-Grieken naderhand gewoond hebben. Ez. 38:6 Gomer en al zijn benden, het huis van Togárma, aan de zijden van het noorden, en al zijn benden; vele volken met u. |
5 De oorsprong der Scythen. Zie van dezen Ez. 38:2; 39:6. Ez. 38:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, den hoofdvorst van Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem, Ez. 39:6 En Ik zal een vuur zenden in Magog en onder degenen die in de eilanden zeker wonen; en zij zullen weten dat Ik de HEERE ben. |
6 Van welken zijn de Meden. Zie 2 Kon. 17:6. Jes. 13:17. Jer. 25:25. Daniël 5; 6; 8. 2 Kon. 17:6 In het negende jaar van Hoséa nam de koning van Assyrië Samaría in en voerde Israël weg in Assyrië, en deed hen wonen in Halah en in Habor, aan de rivier Gozan en in de steden der Meden. Jes. 13:17 Zie, Ik zal de Meden tegen hen verwekken, die het zilver niet zullen achten; en aan het goud zullen zij geen lust hebben. Jer. 25:25 En allen koningen van Zimri en allen koningen van Elam en allen koningen van Medië; Daniël 5 DE koning Bélsazar maakte een groten maaltijd voor zijn duizend geweldigen, en hij dronk wijn voor die duizend. Daniël 6 DARÍUS
de Meder nu ontving het koninkrijk, omtrent twee en zestig jaren oud zijnde. Daniël 8 IN het derde jaar des koninkrijks van den koning Bélsazar verscheen mij een gezicht, mij, Daniël, na hetgeen dat mij in het eerst verschenen was. |
7 De vader der Grieken. Zie van dezen Jes. 66:19. Dan. 8:21. Joël 3:6. Ez. 27:13, 19. Jes. 66:19 En Ik zal een teken aan hen zetten, en uit hen die het ontkomen zullen zijn, zal Ik zenden tot de heidenen, naar Tarsis, Pul, en Lud, de boogschutters, naar
Tubal en Javan, tot de vergelegen eilanden, die Mijn gerucht niet gehoord, noch Mijn heerlijkheid gezien hebben; en zij zullen Mijn heerlijkheid onder de heidenen verkondigen. Dan. 8:21 Die harige bok nu is de koning van Griekenland; en de grote hoorn welke tussen zijn ogen is, is de eerste koning. Joël 3:6 En gij hebt de kinderen van Juda en de kinderen van Jeruzalem verkocht aan de kinderen der Grieken, opdat gij hen ver van hun landpale mocht brengen. Ez. 27:13 Javan, Tubal en Mesech, die waren uw kooplieden; met mensenzielen en koperen vaten dreven zij onderlingen handel met u. Ez. 27:19 Ook leverden Dan en Javan, de omreizer, op uw markten; glad ijzer, kassie en kalmoes was in uw onderlingen koophandel. |
8 Men houdt dat van dezen de Iberen, en uit dezen de Spanjaarden voortgekomen zijn. Zie Ez. 27:13; 32:26; 38:2, 3. Ez. 27:13 Javan, Tubal en Mesech, die waren uw kooplieden; met mensenzielen en koperen vaten dreven zij onderlingen handel met u. Ez. 32:26 Daar is Mesech en Tubal met haar ganse menigte; rondom hem zijn haar graven; zij zijn allen onbesneden, verslagenen van het zwaard, omdat zij hun schrik gegeven hebben in het land der levenden. Ez. 38:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, den hoofdvorst van Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem, Ez. 38:3 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Gog, gij hoofdvorst van Mesech en Tubal. |
9 Hebr. Meschech. Welke van dezen afkomstig zijn, is onzeker. Sommigen menen die van Cappadocië; anderen die van Mysië; enigen de Moschen of Moskovieten. Zie Ez. 38:2, 3. Ez. 38:2 Mensenkind, zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, den hoofdvorst van Mesech en Tubal, en profeteer tegen hem, Ez. 38:3 En zeg: Zo zegt de Heere HEERE: Zie, Ik wil aan u, o Gog, gij hoofdvorst van Mesech en Tubal. |
10 Van dezen is in de Heilige Schrift niet meer vermeld. Doch het meerder gevoelen is, dat de Thraciërs, naburen der Macedoniërs, van hem zijn voortgekomen. |
3 En de zonen van Gomer zijn: 11Askenaz, en 12Rifath en 13Togárma. | | 11 De vader der inwoners van Pontus en Bithynië, landschappen gelegen in Klein-Azië. Sommigen houden dat van dezen de Duitsen afkomstig zijn. Zie Jer. 51:27. Jer. 51:27 Verheft de banier in het land, blaast de bazuin onder de heidenen, heiligt de heidenen tegen haar, roept tegen haar bijeen de koninkrijken van Ararát, Minni en Askenaz; bestelt een krijgsoverste tegen haar, brengt paarden opwaarts als ruige kevers. |
12 Anders: Difath, 1 Kron. 1:6. Hij was de voortteler der Paphlagoniërs, een volk van Klein-Azië, tevoren genaamd Rifatheeën of Rifeeën. 1 Kron. 1:6 En de kinderen van Gomer waren Askenaz en Difath en Togárma. |
13 Deze wordt meest gehouden voor den oorsprong van het volk in Klein-Armenië, of (naar het gevoelen van anderen) der Hoogduitsen. Zie Ez. 27:14; 38:6. Ez. 27:14 Uit het huis van Togárma leverden zij paarden en ruiters en muilezels op uw markten. Ez. 38:6 Gomer en al zijn benden, het huis van Togárma, aan de zijden van het noorden, en al zijn benden; vele volken met u. |
4 En de zonen van Javan zijn: 14Elísa en 15Tarsis; 16Chittim en 17Dodanim. | | 14 Van welken zijn de Aeoliërs, een volk in Griekenland. Vgl. Ez. 27:7. Ez. 27:7 Fijn linnen met stiksel uit Egypte was uw uitbreidsel, dat het u tot een zeil ware; hemelsblauw en purper uit de eilanden van Elísa was uw deksel. |
15 Van dezen wordt genoemd de hoofdstad van Cilicië, het vaderland van Paulus, Hand. 22:3, zodat deze Tarsis geweest is de oorsprong der Ciliciërs. Zie Ez. 27:12. Jona 1:3. Hand. 22:3 Ik ben een Joods man, en te Tarsen in Cilícië geboren, opgevoed in deze stad aan de voeten van Gamáliël, onderwezen naar de bescheidenste wijze der vaderlijke wet, zijnde een ijveraar Gods, gelijkerwijs gij allen heden zijt; Ez. 27:12 Tarsis dreef koophandel met u, vanwege de veelheid van allerlei goed; met zilver, ijzer, tin en lood handelden zij op uw markten. Jona 1:3 Maar Jona maakte zich op om te vluchten naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN; en hij kwam af te Jafo, en vond een schip, gaande naar Tarsis, en hij gaf de vracht daarvan en ging neder in hetzelve om met henlieden te gaan naar Tarsis, van het aangezicht des HEEREN. |
16 De vader der inwoners van Macedonië, of van Italië, of van Cyprus, of van een deel van het land Cilicië, alzo het gevoelen hiervan niet enerlei is. Zie Num. 24:24. Jes. 23:1. Jer. 2:10. Num. 24:24 En de schepen van den oever van Chittim, die zullen Assur plagen, zij zullen ook Heber plagen; en hij zal ook ten verderve zijn. Jes. 23:1 DE last van Tyrus. Huilt, gij schepen van Tarsis, want zij is verwoest, dat er geen huis meer is, dat niemand er meer ingaat; uit het land Chittim is het aan hen openbaar geworden. Jer. 2:10 Want gaat over in de eilanden der Chittieten en ziet toe, en zendt naar
Kedar en merkt er wel op; en ziet of desgelijks geschied zij. |
17 Anders: Rodanim, 1 Kron. 1:7. Men meent dat van dezen afkomstig zijn de Rhodiërs en de Doriërs. 1 Kron. 1:7 En de kinderen van Javan waren Elísa en Tarsísa, Chittim en Dodanim. |
5 Van dezen zijn verdeeld de 18eilanden der volken in hun landschappen, 19elk naar zijn spraak, naar hun huisgezinnen, onder hun volken. | | 18 Versta de landen aan de zee westwaarts van Syrië tussen de Middellandse en de Oceaanse Zee gelegen; namelijk niet alleen die eigenlijk eilanden genoemd worden, maar ook de vaste landen, dewelke alzo gelegen zijnde, schijnen eilanden te zijn. |
19 De verdeling der spraken was wel te dien tijde nog niet geschied (zie Genesis 11), maar Mozes spreekt naar den tijd in denwelken hij dit schreef. Zie dergelijk voorbeeld Gen. 12:8; 13:3, enz. Genesis 11 EN de ganse aarde was van enerlei spraak en enerlei woorden. Gen. 12:8 En hij brak op vandaar naar het gebergte tegen het oosten van Bethel, en hij sloeg zijn tent op, zijnde Bethel tegen het westen en Ai tegen het oosten; en hij bouwde daar den HEERE een altaar en riep den Naam des HEEREN aan. Gen. 13:3 En hij ging volgens zijn reizen, van het zuiden tot Bethel toe, tot aan de plaats waar zijn tent in den beginne geweest was, tussen Bethel en tussen Ai; |
De nakomelingen van Cham |
6 En c20Chams zonen zijn: 21Cusch en 22Mizráïm, en 23Put en 24Kanaän. | | c 1 Kron. 1:8. 1 Kron. 1:8 De kinderen van Cham waren Cusch en Mizráïm, Put en Kanaän. |
20 De nakomelingen van dezen hebben zich van Babel meest zuidwaarts verdeeld in een deel van Azië, en in Afrika, en voor een tijd in Palestina. Zie van dezen 1 Kron. 4:40. Ps. 105:27. 1 Kron. 4:40 En zij vonden vette en goede weide, en een land, wijd van ruimte, en stil en gerust; want die van Cham woonden daar tevoren. Ps. 105:27 Zij deden onder hen de bevelen Zijner tekenen, en de wonderwerken in het land van Cham. |
21 Van dezen zijn de Arabieren en de Moren. Zie Gen. 2 de aant. op vers 13. Insgelijks 2 Kon. 19:9. Job 28:19. Jer. 13:23; 46:9. Gen. 2:13 (kt.) En de naam der tweede rivier is Gihon; deze is het die het ganse land Cusch omloopt. 2 Kon. 19:9 Als hij nu hoorde van Tirhaka, den koning van Cusch, zeggen: Zie, hij is uitgetogen om tegen u te strijden, zond hij weder boden tot Hizkía, zeggende: Job 28:19 Men kan den topaas van Morenland haar niet gelijk waarderen, en bij het fijn louter goud kan zij niet geschat worden. Jer. 13:23 Zal ook een Moorman zijn huid veranderen? Of een luipaard zijn vlekken? Zo zult gijlieden ook kunnen goed doen, die geleerd zijt kwaad te doen. Jer. 46:9 Trekt op, gij paarden, en raast, gij wagens; en laat de helden uittrekken: de Moren en de Puteeërs, die het schild handelen, en de Lydiërs, die den boog handelen en
spannen. |
22 De vader der Egyptenaars. De naam is overal in de Heilige Schrift. En het is ook de naam van het landschap Egypte zelf en van de inwoners. |
23 Men meent dat hij een deel van Libië (alwaar de rivier Put is) bewoond heeft. Zie Jer. 46:9. Ez. 27:10; 38:5. Jer. 46:9 Trekt op, gij paarden, en raast, gij wagens; en laat de helden uittrekken: de Moren en de Puteeërs, die het schild handelen, en de Lydiërs, die den boog handelen en
spannen. Ez. 27:10 Perzen en Lydiërs en Puteeërs waren in uw heir, uw krijgslieden; schild en helm hingen zij in u op; die maakten uw sieraad. Ez. 38:5 Perzen, Moren en Puteeërs met hen, die altemaal schild en helm voeren; |
24 De voortteler der Kanaänieten, in de Schrift genoeg bekend. Zie Gen. 9:25 en onder, vers 18. Gen. 9:25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broederen. vers 18 En den Arvadiet, en den Zemariet en den Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der Kanaänieten verspreid. |
7 En de zonen van Cusch zijn: 25Seba, en 26Havíla, en 27Sabta, en 28Ráëma en 29Sábtecha. En de zonen van Ráëma zijn: 30Scheba en 31Dedan. | | 25 Van dezen komen de Sabeeërs, in Woest-Arabië. Zie Ps. 72:10. Jes. 43:3. Ps. 72:10 De koningen van Tarsis en de eilanden zullen geschenken aanbrengen, de koningen van Scheba en Seba zullen vereringen toevoeren. Jes. 43:3 Want Ik ben de HEERE uw God, de Heilige Israëls, uw Heiland; Ik heb Egypte, Morenland en Seba gegeven tot uw losgeld, in uw plaats. |
26 De vader der inwoners van een land zo genoemd, Gen. 2:11. Gen. 2:11 De naam der eerste rivier is Pison; deze is het die het ganse land van Havíla omloopt, waar het goud is. |
27 Het gevoelen der geleerden is, dat de afkomelingen van dezen bewoond hebben het benedendeel van Rijk-Arabië. |
28 Mede een voorvader der inwoners van het voorgemelde Arabië. Zie Ez. 27:22. Ez. 27:22 De kooplieden van Scheba en Ráëma, die waren uw kooplieden; met alle hoofdspecerij en met alle kostelijk gesteente en goud handelden zij op uw markten. |
29 Men houdt dat deze ook een voortplanter derzelver natie geweest is. |
30 Zuidwaarts wonende in Morenland, vanwaar men meent dat de koningin van Scheba gekomen is. Zie 1 Kon. 10:1, 4. Ez. 27:22. Matth. 12:42. Hand. 8:27. Anderen voegen hem in Rijk-Arabië. 1 Kon. 10:1 EN toen de koningin van Scheba het gerucht van Sálomo hoorde aangaande den Naam des HEEREN, kwam zij om hem met raadselen te verzoeken. 1 Kon. 10:4 Als nu de koningin van Scheba zag al de wijsheid van Sálomo, en het huis hetwelk hij gebouwd had, Ez. 27:22 De kooplieden van Scheba en Ráëma, die waren uw kooplieden; met alle hoofdspecerij en met alle kostelijk gesteente en goud handelden zij op uw markten. Matth. 12:42 De koningin van het zuiden zal opstaan in het oordeel met dit geslacht en hetzelve veroordelen; want zij is gekomen van de einden der aarde, om te horen de wijsheid van Sálomo; en zie, meer dan Sálomo is hier. Hand. 8:27 En hij stond op en ging heen. En zie, een Moorman, een kamerling en een machtig heer van Candacé, de koningin der Moren, die over al haar schat was, welke was gekomen om aan te bidden te Jeruzalem; |
31 Een inwoner mede van Rijk-Arabië, of, naar het gevoelen van anderen, van Morenland. Zie Ez. 27:15; 38:13. Ez. 27:15 De kinderen van Dedan waren uw kooplieden; vele eilanden waren de koophandel uwer hand; hoornen van elpenbeen en ebbenhout gaven zij u weder tot een verering. Ez. 38:13 Scheba en Dedan en de kooplieden van Tarsis, en al haar jonge leeuwen zullen tot u zeggen: Komt gij om buit te buiten? Hebt gij uw vergadering vergaderd om roof te roven? Om zilver en goud weg te voeren, om vee en have weg te nemen, om een groten buit te buiten? |
8 En dCusch gewon Nimrod; deze begon 32geweldig te zijn op aarde. | | d 1 Kron. 1:10. 1 Kron. 1:10 Cusch nu gewon Nimrod; die begon geweldig te zijn op aarde. |
32 Zie Gen. 6:4. Gen. 6:4 In die dagen waren er reuzen op de aarde, en ook daarna, als Gods zonen tot de dochteren der mensen ingegaan waren en zich kinderen gewonnen hadden; dezen zijn de geweldigen, die vanouds geweest zijn mannen van naam. |
9 Hij was een geweldig 33jager 34voor het aangezicht des HEEREN; daarom wordt gezegd: Gelijk Nimrod, een geweldig jager voor het aangezicht des HEEREN. | | 33 Hebr. geweldig in jacht, namelijk niet alleen der beesten, maar ook der mensen, met dewelke hij handelde gelijk de jagers met het wild, dat zij doden of bedwingen naar hun lust. Zie deze manier van spreken Jer. 16:16. Klgld. 3:52. Jer. 16:16 Zie, Ik zal zenden tot vele vissers, spreekt de HEERE, die zullen hen vissen; en daarna zal Ik zenden tot vele jagers, die zullen hen jagen van op allen berg en van op allen heuvel, ja, uit de kloven der steenrotsen. Klgld. 3:52 Tsade. Die mijn vijanden zijn zonder oorzaak, hebben mij als een vogelken dapperlijk gejaagd. |
34 Dat is, openlijk en stoutelijk, zonder vrees voor God en schaamte voor de mensen. Vgl. Gen. 6:11. Gen. 6:11 Maar de aarde was verdorven voor Gods aangezicht; en de aarde was vervuld met wrevel. |
10 En het 35beginsel zijns rijks was Babel, en Erech, en Accad en Kalné, in het land 36Sínear. | | 35 Nimrod wordt gehouden voor de stichter van de eerste monarchie, en hij heeft eerst deze vier steden gebouwd; gelijk Kaïn de eerste stad bouwde, voor den zondvloed. |
36 Hebr. Schinhar, het land van Mesopotamië en Chaldea, alzo genaamd naar een gebergte daaraan gelegen. Zie van dit Sinear ook Gen. 11:2; 14:1. Joz. 7:21. Gen. 11:2 Maar het geschiedde als zij tegen het oosten togen, dat zij een laagte vonden in het land Sínear; en zij woonden aldaar. Gen. 14:1 EN het geschiedde in de dagen van Amrafel, den koning van Sínear, van Arioch, den koning van Ellasar, van Kedor-Laómer, den koning van Elam, en van Tídeal, den koning der volken; Joz. 7:21 Want ik zag onder den roof een schoon sierlijk Babylonisch overkleed en tweehonderd sikkelen zilver en een gouden tong, welker gewicht was vijftig sikkelen, en ik kreeg lust daartoe en ik nam ze; en zie, zij zijn verborgen in de aarde in het midden mijner tent, en het zilver daaronder. |
11 37Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd 38Ninevé en 39Rehobôth, Ir en Kálach, | | 37 Anders: Uit dit land is hij, namelijk Nimrod, uitgegaan naar Assyrië. |
38 De hoofdstad van Assyrië, Jona 1:2. Jona 1:2 Maak u op, ga naar de grote stad Ninevé en predik tegen haar; want hunlieder boosheid is opgeklommen voor Mijn aangezicht. |
39 Anders: Rehoboth de stad, of de straten der stad, te weten van Nineve. |
12 En Resen, tussen Ninevé en tussen Kálach; dat is 40die grote stad. | | 40 Te weten Nineve. Zie Jona 3:3; 4:11. Jona 3:3 Toen maakte zich Jona op en ging naar Ninevé, naar het woord des HEEREN. Ninevé nu was een grote stad Gods, van drie dagreizen. Jona 4:11 En Ik zou die grote stad Ninevé niet verschonen, waarin veel meer dan honderd en twintig duizend mensen zijn die geen onderscheid weten tussen hun rechterhand en hun linkerhand, daartoe veel vee? |
13 En Mizráïm gewon 41Ludim, en 42Anamim, en 43Lehabim, en 44Naftuchim, | | 41 Den voortteler van het volk van Lydië in Mauritanië. Zie van dezen Jes. 66:19. Jes. 66:19 En Ik zal een teken aan hen zetten, en uit hen die het ontkomen zullen zijn, zal Ik zenden tot de heidenen, naar Tarsis, Pul, en Lud, de boogschutters, naar
Tubal en Javan, tot de vergelegen eilanden, die Mijn gerucht niet gehoord, noch Mijn heerlijkheid gezien hebben; en zij zullen Mijn heerlijkheid onder de heidenen verkondigen. |
42 Men houdt hem voor den oorsprong der Cyreneeërs. |
43 Den vader der Libiërs in Afrika. |
44 Van denwelken men acht te zijn de Moren, of die van Numidië. |
14 En 45Pathrusim, en 46Kasluchim, 47vanwaar de 48Filistijnen 49uitgekomen zijn, en 50Kaftorim. | | 45 Die omtrent de stad Pathros in Egypte gewoond hebben. Van dewelke zie Jes. 11:11. Jes. 11:11 Want het zal geschieden te dien dage, dat de Heere ten anderen male Zijn hand aanleggen zal om weder te verwerven het overblijfsel Zijns volks, hetwelk overgebleven zal zijn van Assyrië, en van Egypte, en van Pathros, en van Morenland, en van Elam, en van Sínear, en van Hamath, en van de eilanden der zee. |
46 De inwoners van Cassiotis. |
47 Alsook van Kaftorim. Zie Deut. 2:23. Jer. 47:4. Amos 9:7. Het schijnt dat enige nakomelingen van deze twee gebroeders uit hun woonplaats tezamen zijn opgetogen en het land Palestina hebben ingenomen, waarvan zij Filistijnen genaamd zijn. Deut. 2:23 Ook hebben de Kaftorieten, die uit Kaftor uittogen, de Avvieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd en aan hunlieder plaats gewoond. Jer. 47:4 Vanwege den dag die er komt om alle Filistijnen te verstoren, om Tyrus en Sidon allen overgebleven helper af te snijden; want de HEERE zal de Filistijnen, het overblijfsel des eilands van Kaftor, verstoren. Amos 9:7 Zijt gijlieden Mij niet als de kinderen der Moren, o kinderen Israëls? spreekt de HEERE. Heb Ik Israël niet opgevoerd uit Egypteland, en de Filistijnen uit Kaftor, en de Syriërs uit Kir? |
48 De inwoners van Palestina. |
49 Anders: afgekomen. |
50 Afkomstig van Kaftor; van dewelke zie Deut. 2:23. Deut. 2:23 Ook hebben de Kaftorieten, die uit Kaftor uittogen, de Avvieten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgd en aan hunlieder plaats gewoond. |
15 En Kanaän gewon 51Sidon, zijn eerstgeborene, en 52Heth, | | 51 Hebr. Tsidon. Bouwer van de stad Tsidon of Sidon in Fenicië; van dewelke zie Joz. 11:8; 19:28. Richt. 1:31, enz. Joz. 11:8 En de HEERE gaf hen in de hand van Israël, en zij sloegen hen en zij jaagden hen na tot groot Sidon toe, en tot Misrefôth-maïm en tot het dal Mizpe tegen het oosten; en zij sloegen hen, totdat zij geen overigen onder hen overlieten. Joz. 19:28 En Ebron en Rehob en Hammon, en Kana, tot aan groot Sidon. Richt. 1:31 Aser verdreef de inwoners van Acco niet, noch de inwoners van Sidon, noch Achlab, noch Achzib, noch Chelba, noch Afik, noch Rehob; |
52 Den vader der Hethieten; zie van dezen Joz. 1:4; 9:1, enz. Joz. 1:4 Van de woestijn en dezen Libanon af tot aan de grote rivier, de rivier Frath, het ganse land der Hethieten, en tot aan de Grote Zee, tegen den ondergang der zon, zal ulieder landpale zijn. Joz. 9:1 EN het geschiedde toen dit hoorden al de koningen die aan deze zijde der Jordaan waren, op het gebergte en in de laagte en aan alle havens der Grote Zee, tegenover Libanon: de Hethieten en de Amorieten, de Kanaänieten, de Ferezieten, de Hevieten en de Jebusieten, |
16 53En den 54Jebusiet, en den 55Amoriet, en den 56Girgasiet, | | 53 Dit zijn niet alleen eigennamen van personen (Jebusi, Amori, enz.), maar ook van ganse volken, die uit dezelve gesproten zijn. |
54 Van de nakomelingen van dezen zie Joz. 15:8; 18:28. Richt. 1:21. Joz. 15:8 En deze landpale zal opgaan door het dal des zoons van Hinnom, aan de zijde van den Jebusiet van het zuiden, dezelve is Jeruzalem; en deze landpale zal opwaarts gaan tot de spits van den berg die vóór aan het dal van Hinnom is, westwaarts, hetwelk in het uiterste van het dal der Refaïeten is, tegen het noorden. Joz. 18:28 En Zela, Elef en Jebusi (deze is Jeruzalem), Gibath, Kirjath: veertien steden mitsgaders haar dorpen. Dit is het erfdeel der kinderen van Benjamin naar hun huisgezinnen. Richt. 1:21 Doch de kinderen van Benjamin hebben de Jebusieten, te Jeruzalem wonende, niet verdreven; maar de Jebusieten woonden met de kinderen van Benjamin te Jeruzalem, tot op dezen dag. |
55 Van de Amorieten zie Deut. 2:24. Deut. 2:24 Maakt u op, reist heen en gaat over de beek Arnon; zie, Ik heb Sihon, den koning van Hesbon, den Amoriet, en zijn land in uw hand gegeven; begin te erven, en meng u met hen in den strijd. |
56 Zie Matth. 8:28. Matth. 8:28 En als Hij over aan de andere zijde was gekomen in het land der Gergesénen, zijn Hem twee, van den duivel bezeten, ontmoet, komende uit de graven, die zeer wreed waren, alzo dat niemand door dien weg kon voorbijgaan. |
17 En den 57Heviet, en den Arkiet, en den 58Siniet, | | 57 Zie Richt. 3:3. Richt. 3:3 Vijf vorsten der Filistijnen en al de Kanaänieten, en de Sidoniërs en de Hevieten, wonende in het gebergte van den Libanon, van den berg Baäl-Hermon tot waar men komt te Hamath. |
58 Aan dezen wordt gedacht Jes. 49:12. Jes. 49:12 Zie, dezen zullen van verre komen; en zie, die van het noorden en van het westen, en genen uit het land Sinim. |
18 En den 59Arvadiet, en den 60Zemariet en den 61Hamathiet; en daarna zijn de huisgezinnen der 62Kanaänieten verspreid. | | 59 Zie Ez. 27:8, 11. Ez. 27:8 De inwoners van Sidon en Arvad waren uw roeiers; uw wijzen, o Tyrus, die in u waren, die waren uw schippers. Ez. 27:11 De kinderen van Arvad en uw heir waren rondom op uw muren, en de Gammadieten waren op uw torens; hun schilden hingen zij rondom aan uw muren; die maakten uw schoonheid volkomen. |
60 Zie Joz. 18:22. 2 Kron. 13:4. Joz. 18:22 En Beth-Arába en Zemaráïm en Bethel, 2 Kron. 13:4 En Abía maakte zich op van boven den berg Zemaráïm, dewelke is in het gebergte van Efraïm; en hij zeide: Hoort mij aan, Jeróbeam en gans Israël. |
61 Zie Amos 6:2, 14. Zach. 9:2. Van enigen van dezen tezamen zie Gen. 15:19, 20, 21. Amos 6:2 Gaat over naar Kalné en ziet toe, en gaat vandaar naar Hamath, de grote stad, en trekt af naar Gath der Filistijnen; of zij beter zijn dan deze koninkrijken, of hun landpale groter dan uw landpale. Amos 6:14 Want zie, Ik zal over ulieden, o huis Israëls, een volk verwekken, spreekt de HEERE, de God der heirscharen; die zullen ulieden drukken, vanwaar men komt te Hamath, tot aan de beek der wildernis. Zach. 9:2 En ook zal Hij Hamath met hetzelve bepalen; Tyrus en Sidon, hoewel zij zeer wijs is, Gen. 15:19 Den Keniet, en den Keniziet, en den Kadmoniet, Gen. 15:20 En den Hethiet, en den Fereziet, en de Refaïeten, Gen. 15:21 En den Amoriet, en den Kanaäniet, en den Girgasiet en den Jebusiet. |
62 Versta hier de Kanaänieten in het gemeen voor al de nakomelingen of volken van Kanaän. |
19 En de 63landpale der Kanaänieten was van Sidon, waar gij gaat naar Gerar tot 64Gaza toe; waar gij gaat naar 65Sódom en 66Gomórra, en 67Adama en 68Zebóïm, tot 69Lasa toe. | | 63 De palen van het land Kanaän worden hier afgetekend; dewelke waren in de lengte op de westzijde Sidon noordwaarts en Gaza zuidwaarts, op de oostzijde Lasa noordwaarts en Sodom zuidwaarts; zijnde alzo de breedte op het noordeinde Sidon en Lasa, op het zuideinde Gaza en Sodom. |
64 Hebr. Azza. |
65 Hebr. Sedom. Zie van deze stad en de drie volgende Gen. 13:10; 14:2. Gen. 13:10 En Lot hief zijn ogen op, en hij zag de ganse vlakte der Jordaan, dat zij die geheel bevochtigde; eer de HEERE Sódom en Gomórra verdorven had, was zij als de hof des HEEREN, als Egypteland, als gij komt tot Zoar. Gen. 14:2 Dat zij krijg voerden met Bera, koning van Sódom, en met Birsa, koning van Gomórra, Sinab, koning van Adama, en Seméber, koning van Zebóïm, en den koning van Bela, dat is Zoar. |
66 Hebr. Amora. |
67 Hebr. Adma. |
68 Hebr. Tseboim. |
69 Hebr. Laschah. |
20 Dit zijn Chams zonen naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, in hun volken. | | |
De nakomelingen van Sem |
21 Voorts 70zijn Sem 71zonen geboren; dezelve is ook 72de vader 73van alle zonen van Heber, broeder van 74Jafeth, 75de grootste. | | 70 Hebr. is geboren. Alzo vers 25. vers 25 En Heber werden twee zonen geboren; des enen naam was Peleg, want in zijn dagen is de aarde verdeeld, en zijns broeders naam was Joktan. |
71 Dezen hebben meest hun woonplaatsen gekozen oostwaarts in Groot-Azië, waarin Syrië, Assyrië, Mesopotamië, Chaldea, enz. gelegen zijn. |
72 Dat is, niet alleen de oorsprong naar het vlees, ten aanzien van de eerstgeboorte, maar ook een voorganger naar den geest, ten aanzien van de wedergeboorte. |
73 Dat is, de Hebreeën (die daarom ook Heber genaamd worden, Num. 24:24), bij dewelke de kerke Gods met de ware leer en den waren godsdienst langen tijd gebleven is. Anders: kinderen der overvaart van de rivier Eufraat, die Abraham overgevaren is, Joz. 24:3. Zie verder van Sem Gen. 6:10. Num. 24:24 En de schepen van den oever van Chittim, die zullen Assur plagen, zij zullen ook Heber plagen; en hij zal ook ten verderve zijn. Joz. 24:3 Toen nam Ik uw vader Abraham van gene zijde der rivier en deed hem wandelen door het ganse land Kanaän; Ik vermeerderde ook zijn zaad en gaf hem Izak. Gen. 6:10 En Noach gewon drie zonen: Sem, Cham en Jafeth. |
74 Deze wordt bijzonderlijk genoemd, omdat hij mede deel had in de zegening over Sem van God uitgesproken, van dewelke Cham uitgesloten was, Gen. 9:25, 26, 27. Gen. 9:25 En hij zeide: Vervloekt zij Kanaän; een knecht der knechten zij hij zijn broederen. Gen. 9:26 Voorts zeide hij: Gezegend zij de HEERE, de God van Sem; en Kanaän zij hem een knecht. Gen. 9:27 God breide Jafeth uit, en hij wone in Sems tenten; en Kanaän zij hem een knecht. |
75 Dat is, de oudste. |
22 e76Sems zonen waren 77Elam, en 78Assur, en f79Arfachsad, en 80Lud en 81Aram. | | e 1 Kron. 1:17. 1 Kron. 1:17 De kinderen van Sem waren Elam en Assur en Arfachsad en Lud en Aram, en Uz en Hul en Gether en Mesech. |
76 Van de woonplaats zijner nakomelingen zie op het voorgaande vers. |
77 Van hem zijn de Elamieten, dat is, de Perzen. Zie van dezen Gen. 14:1, 9. Jes. 21:2. Jer. 49:34, enz. Dan. 8:2. Hand. 2:9. Gen. 14:1 EN het geschiedde in de dagen van Amrafel, den koning van Sínear, van Arioch, den koning van Ellasar, van Kedor-Laómer, den koning van Elam, en van Tídeal, den koning der volken; Gen. 14:9 Tegen Kedor-Laómer, den koning van Elam, en Tídeal, den koning der volken, en Amrafel, den koning van Sínear, en Arioch, den koning van Ellasar; vier koningen tegen vijf. Jes. 21:2 Een hard gezicht is mij te kennen gegeven: de trouweloze handelt trouwelooslijk en de verstoorder verstoort; trek op, o Elam, beleger ze, o Medië; Ik heb al haar zuchting doen ophouden. Jer. 49:34 Het woord des HEEREN, dat tot den profeet Jeremía geschied is tegen Elam, in het begin des koninkrijks van Zedekía, den koning van Juda, zeggende: Dan. 8:2 En ik zag in een gezicht (het geschiedde nu toen ik het zag, dat ik in den burcht Susan was, welke in het landschap Elam is), ik zag dan in een gezicht, dat ik aan den vloed Ulai was. Hand. 2:9 Parthers en Meders en Elamieten, en die inwoners zijn van Mesopotámië, en Judéa, en Cappadócië, Pontus en Azië, |
78 De vader der Assyriërs, een volk genoeg bekend in de Heilige Schrift. Vgl. vers 11. vers 11 Uit ditzelve land is Assur uitgegaan, en heeft gebouwd Ninevé en Rehobôth, Ir en Kálach, |
f Gen. 11:10. Gen. 11:10 Dit zijn de geboorten van Sem: Sem was honderd jaar oud en gewon Arfachsad, twee jaar na den vloed. |
79 Van dezen meent men dat de Chaldeeën voortkomen, genoemd Chasdim. |
80 Van welken zijn die van Lydië in Klein-Azië. |
81 De oorsprong der Syriërs. Zie van een anderen Aram Gen. 22:21. Men meent dat van beiden het land van Syrië en de Syriërs hun naam hebben. Gen. 22:21 Uz, zijn eerstgeborene, en Buz, zijn broeder, en Kemúël, den vader van Aram, |
23 En Arams zonen waren 82Uz, en 83Hul, en 84Gether en 85Mas. | | 82 Hebr. Uts. Men houdt dat deze de voortteler is van de inwoners van het land Trachonitis; naar het gevoelen van anderen, van enigen die omtrent Idumea woonden. Zie van Uz Job 1:1. Klgld. 4:21. Job 1:1 ER was een man in het land Uz, zijn naam was Job; en dezelve man was oprecht en vroom en godvrezende en wijkende van het kwaad. Klgld. 4:21 Schin. Wees vrolijk en verblijd u, gij dochter Edoms, die in het land Uz woont; doch
de beker zal ook tot u komen, gij zult dronken worden en ontbloot worden. |
83 Men meent dat deze het land der Palmyrenen bewoond heeft, of Armenië. |
84 Van dezen waren de Bactriërs, of die Apamea bewoonden. |
85 Anders: Mesech, 1 Kron. 1:17, die bewoond heeft (zo men meent) het opperdeel van Syrië, tussen Cilicië en Mesopotamië aan een deel van den berg Amana, genoemd Masius; anderen stellen hen in Mysië. 1 Kron. 1:17 De kinderen van Sem waren Elam en Assur en Arfachsad en Lud en Aram, en Uz en Hul en Gether en Mesech. |
24 En g86Arfachsad gewon Selah; en Selah gewon Heber. | | g 1 Kron. 1:18. 1 Kron. 1:18 Arfachsad nu gewon Selah, en Selah gewon Heber. |
86 Vgl. Gen. 11:13, 14, 15. Gen. 11:13 En Arfachsad leefde, nadat hij Selah gewonnen had, vierhonderd en drie jaar; en hij gewon zonen en dochters. Gen. 11:14 En Selah leefde dertig jaar, en hij gewon Heber. Gen. 11:15 En Selah leefde, nadat hij Heber gewonnen had, vierhonderd en drie jaar; en hij gewon zonen en dochters. |
25 En Heber werden twee zonen geboren; des enen naam was Peleg, 87want in zijn dagen is de aarde verdeeld, en zijns broeders naam was Joktan. | | 87 Dat is, omtrent den tijd zijner geboorte zijn de inwoners der aarde van elkander gescheiden door verdeling der spraken, hetwelk in het volgende hoofdstuk verhaald wordt. |
26 En 88Joktan gewon Almódad, en Selef, en Hazarmávet, en Jerah, | | 88 Van de nakomelingen van dezen kan men niet veel bericht in de Heilige Schrift of bij andere schrijvers vinden. |
27 En Hadóram, en Uzal, en Dikla, | | |
28 En Obal, en Abímaël, en 89Scheba, | | 89 Deze is te onderscheiden van een anderen Scheba, den zoon van Cusch, den zoon van Cham. Zie vers 7. vers 7 En de zonen van Cusch zijn: Seba, en Havíla, en Sabta, en Ráëma en Sábtecha. En de zonen van Ráëma zijn: Scheba en Dedan. |
29 En 90Ofir, en 91Havíla en Jobab; deze allen waren zonen van Joktan. | | 90 Zie 1 Kon. 9:28; 22:49. Ps. 45:10. Jes. 13:12. 1 Kon. 9:28 En zij kwamen te Ofir en haalden vandaar aan goud vierhonderd en twintig talenten, en brachten het tot den koning Sálomo. 1 Kon. 22:49 En Jósafat maakte schepen van Tarsis, om naar Ofir te gaan om goud; maar zij gingen niet, want de schepen werden gebroken te Ezeon-Geber. Ps. 45:10 Dochters van koningen zijn onder Uw kostelijke staatdochteren; de koningin staat aan Uw rechterhand, in het fijnste goud van Ofir. Jes. 13:12 Ik zal maken dat een man dierbaarder zal zijn dan dicht goud, en een mens dan fijn goud van Ofir. |
91 Deze is te onderscheiden van een Havila afkomstig van Cusch, den zoon van Cham, van denwelken zie vers 7. Van dezen houden sommigen dat het land der Ismaëlieten en Amalekieten aldus genoemd is, Gen. 25:18. 1 Sam. 15:7. vers 7 En de zonen van Cusch zijn: Seba, en Havíla, en Sabta, en Ráëma en Sábtecha. En de zonen van Ráëma zijn: Scheba en Dedan. Gen. 25:18 En zij woonden van Havíla tot Sur toe, hetwelk tegenover Egypte is, waar gij gaat naar Assur; hij heeft zich nedergeslagen voor het aangezicht van al zijn broederen. 1 Sam. 15:7 Toen sloeg Saul de Amalekieten, van Havíla af tot waar gij komt te Sur, dat vóór aan Egypte is. |
30 En hun woning was van Mescha af, waar gij gaat naar Sefar, het gebergte van 92het oosten. | | 92 Dat is, Chaldea. Zie Num. 23:7. Num. 23:7 Toen hief hij zijn spreuk op en zeide: Uit Syrië heeft mij Balak, de koning der Moabieten, laten halen, van het gebergte tegen het oosten, zeggende: Kom, vervloek mij Jakob, en kom, scheld Israël. |
31 Dit zijn Sems zonen naar hun huisgezinnen, naar hun spraken, in hun landschappen, naar hun volken. | | |
32 Dit zijn de huisgezinnen der zonen van Noach naar hun 93geboorten, in hun volken; en van dezen zijn de volken op de aarde verdeeld na den vloed. | | 93 Zie Gen. 5:1. Gen. 5:1 DIT is het boek van Adams geslacht. Ten dage als God den mens schiep, maakte Hij hem naar de gelijkenis Godes. |