Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 TOEN traden toe alle oversten der heiren, Jóhanan, de zoon van Karéah, en Jezánja, de zoon van Hosája, en al het volk, van den kleinste tot den grootste toe, |
2 En zeiden tot den profeet Jeremía: Laat toch onze smeking voor uw aangezicht nedervallen, en bid voor ons tot den HEERE uw God, voor dit ganse overblijfsel; want wij zijn weinigen van velen overgelaten, gelijk als uw ogen ons zien; |
3 Dat ons de HEERE uw God bekendmake den weg dien wij zullen ingaan, en de zaak die wij zullen doen. |
4 En de profeet Jeremía zeide tot hen: Ik heb het gehoord; zie, ik zal tot den HEERE uw God bidden naar uw woorden; en het zal geschieden, het ganse woord dat de HEERE u zal antwoorden, zal ik u bekendmaken, ik zal u niet één woord onthouden. |
5 Toen zeiden zij tot Jeremía: De HEERE zij tussen ons tot een waarachtig en gewis Getuige: indien wij niet naar alle woord met hetwelk u de HEERE uw God tot ons zal zenden, alzo zullen doen! |
6 Hetzij dan goed of kwaad, wij zullen der stem des HEEREN onzes Gods, tot Welken wij u zenden, gehoorzaam zijn; opdat het ons welga, wanneer wij der stem des HEEREN onzes Gods zullen gehoorzaam zijn. |
7 En het gebeurde ten einde van tien dagen, dat des HEEREN woord tot Jeremía geschiedde. |
8 Toen riep hij Jóhanan, den zoon van Karéah, en alle oversten der heiren, die met hem waren, en al het volk, van den kleinste af tot den grootste toe. |
9 En hij zeide tot hen: Zo zegt de HEERE, de God Israëls, tot Welken gij mij gezonden hebt om uw smeking voor Zijn aangezicht neder te werpen: |
10 Indien gijlieden in dit land zult blijven wonen, zo zal Ik u bouwen en niet afbreken, en u planten en niet uitrukken; want Ik heb berouw over het kwaad dat Ik u aangedaan heb. |
11 Vreest niet voor het aangezicht des konings van Babel, voor wiens aangezicht gij vreest; vreest niet voor hem, spreekt de HEERE; want Ik zal met u zijn om u te behouden en u van zijn hand te redden. |
12 En Ik zal ulieden barmhartigheid geven, dat hij zich uwer erbarme, en u weder in uw land brenge. |
13 Maar zo gijlieden zult zeggen: Wij zullen in dit land niet blijven; opdat gij der stem des HEEREN uws Gods niet gehoorzaam zijt, |
14 Zeggende: Neen, maar wij zullen gaan in Egypteland, alwaar wij geen krijg zullen zien, noch het geluid der bazuin horen, noch naar brood hongeren, en daar zullen wij blijven; |
15 Nu dan, daarom, hoort des HEEREN woord, gij overblijfsel van Juda. Zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Indien gij ganselijk uw aangezichten zult stellen om in Egypte te gaan, en zult henen ingaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren, |
16 Zo zal het geschieden dat het zwaard waar gij voor vreest, u aldaar in Egypteland zal achterhalen; en de honger waar gij voor zorgt, zal u aldaar in Egypte achteraankleven, en gij zult aldaar sterven. |
17 Zo zullen al de mannen zijn die hun aangezichten stellen om in Egypte te gaan, om aldaar als vreemdelingen te verkeren; zij zullen sterven door het zwaard, door den honger en door de pestilentie; en zij zullen niemand hebben die overblijve of ontkome van het kwaad dat Ik over hen zal brengen. |
18 Want zo zegt de HEERE der heirscharen, de God Israëls: Gelijk als Mijn toorn en Mijn grimmigheid is uitgestort over de inwoners van Jeruzalem, alzo zal Mijn grimmigheid over ulieden uitgestort worden, als gij in Egypte zult gekomen zijn; en gij zult wezen tot een vervloeking, en tot een ontzetting, en tot een vloek, en tot smaadheid, en zult deze plaats niet meer zien. |
19 De HEERE heeft tegen ulieden gesproken, gij overblijfsel van Juda; gaat niet in Egypte; weet zekerlijk dat ik heden tegen u betuigd heb. |
20 Gewisselijk, gij hebt uw zielen verleid, want gij hebt mij tot den HEERE uw God gezonden, zeggende: Bid voor ons tot den HEERE onzen God, en naar alles wat de HEERE onze God zal zeggen, alzo maak het ons bekend, en wij zullen het doen. |
21 Nu heb ik het u heden bekendgemaakt; maar gij hebt niet gehoord naar de stem des HEEREN uws Gods, noch naar al hetgeen met hetwelk Hij mij tot u gezonden heeft. |
22 Zo weet nu zekerlijk dat gij door het zwaard, door den honger en door de pestilentie sterven zult, ter plaatse waar het u gelust heeft heen te gaan om aldaar als vreemdelingen te verkeren. |