Op deze pagina kunt u de Statenvertaling met kanttekeningen online raadplegen in de editie van de GBS (Gereformeerde Bijbelstichting).
1 HET woord dat tot Jeremía geschied is van den HEERE, zeggende: |
2 Zo spreekt de HEERE, de God Israëls, zeggende: Schrijf u al de woorden die Ik tot u gesproken heb, in een boek. |
3 Want zie, de dagen komen, spreekt de HEERE, dat Ik de gevangenis van Mijn volk, Israël en Juda, wenden zal, zegt de HEERE; en Ik zal hen wederbrengen in het land dat Ik hun vaderen gegeven heb, en zij zullen het erfelijk bezitten. |
4 En dit zijn de woorden die de HEERE gesproken heeft van Israël en van Juda. |
5 Want zo zegt de HEERE: Wij horen een stem der verschrikking; er is vrees en geen vrede. |
6 Vraagt toch en ziet of een manspersoon baart! Waarom zie Ik dan eens iegelijken mans handen op zijn lendenen, als van een barende vrouw, en alle aangezichten veranderd in bleekheid? |
7 O wee; want die dag is zo groot, dat zijns gelijke niet geweest is; en het is een tijd van benauwdheid voor Jakob; nog zal hij daaruit verlost worden. |
8 Want het zal te dien dage geschieden, spreekt de HEERE der heirscharen, dat Ik zijn juk van uw hals verbreken en uw banden verscheuren zal; en vreemden zullen zich niet meer van hem doen dienen. |
9 Maar zij zullen dienen den HEERE hun God, en hun Koning David, Dien Ik hun verwekken zal. |
10 Gij dan, vrees niet, o Mijn knecht Jakob, spreekt de HEERE, ontzet u niet, Israël; want zie, Ik zal u uit verre landen verlossen, en uw zaad uit het land hunner gevangenis; en Jakob zal wederkomen en stil en gerust zijn, en er zal niemand zijn die hem
verschrikke. |
11 Want Ik ben met u, spreekt de HEERE, om u te verlossen; want Ik zal een voleinding maken met al de heidenen waarheen Ik u verstrooid heb, maar met u zal Ik geen voleinding maken; maar Ik zal u kastijden met mate en u niet gans onschuldig houden. |
12 Want zo zegt de HEERE: Uw breuk is dodelijk, uw plaag is smartelijk. |
13 Er is niemand die uw zaak oordeelt aangaande het gezwel; gij hebt geen heelpleisters. |
14 Al uw liefhebbers hebben u vergeten, zij vragen niet naar u; want Ik heb u geslagen met eens vijands plaag, met de kastijding eens wreden; om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn. |
15 Wat krijt gij over uw breuk, dat uw smart dodelijk is? Om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uw zonden machtig veel zijn, heb Ik u deze dingen gedaan. |
16 Daarom, allen die u opeten, zullen opgegeten worden, en al uw wederpartijders, zij allen, zullen gaan in gevangenis; en die u beroven, zullen ter beroving zijn, en allen die u plunderen, zal Ik ter plundering overgeven. |
17 Want Ik zal u de gezondheid doen rijzen, en u van uw plagen genezen, spreekt de HEERE; omdat zij u noemen: De verdrevene. Het is Sion, zeggen zij, niemand vraagt naar haar. |
18 Zo zegt de HEERE: Zie, Ik zal de gevangenis der tenten Jakobs wenden en Mij over hun woningen ontfermen; en de stad zal herbouwd worden op haar hoop en het paleis zal liggen naar zijn wijze. |
19 En van hen zal dankzegging uitgaan, en een stem der spelenden; en Ik zal hen vermeerderen en zij zullen niet verminderd worden, en Ik zal hen verheerlijken, en zij zullen niet gering worden. |
20 En zijn zonen zullen zijn als eertijds, en zijn gemeente zal voor Mijn aangezicht bevestigd worden; en Ik zal bezoeking doen over al zijn onderdrukkers. |
21 En zijn Heerlijke zal uit hem zijn, en zijn Heerser uit het midden van hem voortkomen; en Ik zal Hem doen naderen, en Hij zal tot Mij genaken; want wie is hij die met zijn hart borg worde om tot Mij te genaken? spreekt de HEERE. |
22 En gij zult Mij tot een volk zijn, en Ik zal u tot een God zijn. |
23 Zie, een onweder des HEEREN, een grimmigheid, is uitgegaan, een aanhoudend onweder; het zal blijven op het hoofd der goddelozen. |
24 De hittigheid van des HEEREN toorn zal zich niet afwenden, totdat Hij gedaan en totdat Hij daargesteld zal hebben de gedachten Zijns harten; in het laatste der dagen zult gij daarop letten. |