Statenvertaling.nl

sample header image

1 Samuël 30 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

1 Samuël 30

David, bevindende dat de Amalekiten Ziklag in sijn afwesen geplundert, verbrant, ende ’tvolck, met sijne beyde wyven, gevanckelick hadden wechgevoert, is seer verlegen, ende in groot perijckel van sijn eygen volck, vers 1, etc. soeckt raet by Godt, die hem beveelt de Amalekiten te vervolgen, 7. David sulcx doende met een gedeelte van sijn krijchs-volck, vindt eenen verhongerden achtergeblevenen Egyptenaer, die hem alles ontdeckt, ende tot de Amalekiten brengt, 9. David overvalt ende slaetse, ende becomt den gantschen roof weder, 17. maeckt eene ordinantie van’t deylen des roofs, 22. sendt geschencken aen sijne vrienden, 26.
 
1 ’T Geschiedde nu als David ende sijne mannen 1 des derden daegs te Ziklag quamen: dat 2 de Amalekiten in’t Zuyden ende te Ziklag ingevallen waren, ende Ziklag 3 geslagen, ende deselve met vyere verbrandt hadden.
1 T.w. Na dat David uyt het leger der Philistijnen gescheyden was, want soo verre lach wel het leger der Philistijnen (daer David met sijne mannen geweest was) van de Stadt Ziklag, gelijck af te nemen is, uyt 2.Sam. 1.2.
2 Verstaet de over-geblevene Amalekiten, die ontkomen waren, als Saul die sloech, 1.Sam. 15.7. Ofte dit is te verstaen van de Amalekiten, die ergens in een ander streke ofte hoeck lants woonden, dan die welcke door Saul zijn uyt-geroeyt. Dese hebben haren ouden haet tegen de Israeliten getoont.
3 D. geruyneert, ende de inwooners qualick gehandelt, Siet Ezech. 33. op vers 21.
 
2 Ende datse de wijven die daer in waren, gevanckelick wechgevoert hadden, [doch] sy en hadden niemant doot geslagen, van den 4 kleynsten tot 4 den grootsten: maer sy haddense wechgevoert ende waren hares weechs gegaen.
4 . 4 And. kleynen-grooten.
 
3 Ende David ende sijne mannen quamen aen de stadt, ende siet, sy was met vyere verbrant: ende hare wijven, ende hare sonen, ende hare dochteren, waren gevanckelick wechgevoert.
4 Doe hief David ende ’t volck dat by hem was, hare stemme op, ende weenden: tot datter geen kracht [meer] in hen en was om te weenen.
5 Davids beyde wijven waren oock gevanckelick wechgevoert, Ahinoam de Iizreëlitische, ende Abigaïl 5 de huys-vrouwe Nabals des Carmeliters.
5 Siet de aenteeck. op cap. 27.3.
 
6 Ende David wert seer bange, want het volck sprack van hem te steenigen, want 6 de zielen des gantschen volcx waren verbittert, een yegelick 7 over sijne sonen, ende 7 over sijne dochteren: doch 8 David sterckte sich in den HEERE sijnen Godt.
6 Hebr. de ziele des gantschen volcks was bitter. D. sy waren van herten bedroeft, daer toe met bitterheyt ende gramschap ingenomen tegen David, hem de schult gevende, dat sy van hare wijven ende kinderen berooft waren, door de Amalekiten: daer toe zijnde beweegt geworden, om dat David haer eerst vyantlick aengetast, ende geslagen hadde, cap. 27.8.
7 . 7 Ofte, van wegen.
8 Vertrouwende op de beloften ende toeseggingen, die Godt hem gedaen hadde, dat hy Coninck werden soude, siet d’aenteeck. bov. c. 23.16.
 
7 Ende David seyde tot den Priester Abjathar, den sone Achimelechs, 9 Brengt my doch den Ephod hier; ende Abjathar bracht den Ephod tot David.
9 D. Treckt den Ephod aen om mijnent wille, op dat ghy daer door den Heere raet vraecht, Siet Num. 27.21. ende bov. cap. 23.9.
 
8 Doe vraechde David den HEERE, seggende, Sal ick 10 dese bende achter na jagen? sal ickse achterhalen? ende hy seyde hem, Iaecht na, want ghy sult gewisselick achterhalen, ende ghy sult gewisselick verlossen.
10 Hy verstaet de Amalekiten, als oock vers 15.
 
9 David dan ginck henen, hy, ende de ses hondert mannen die by hem waren, ende als sy quamen aen de beke Besor, so bleven 11 de overige staen.
11 T.w. 200 mannen, die soo moede waren, datse niet volgen en konden. vers 10.
 
10 Ende David vervolchdese, hy, ende die vier hondert mannen: ende twee hondert mannen bleven staen, die soo moede waren, datse over de beke Besor niet en konden gaen.
11 Ende 12 sy vonden eenen Egyptischen man op het velt, ende 13 sy brachten hem tot David: ende sy gaven hem broot, ende hy at, ende sy gaven hem water te drincken.
12 T.w. de mannen, die by David waren.
13 Hebr. sy namen hem tot David, D. sy namen ende brachten. Siet d’aenteeck. op Genes. 12. vers 15.
 
12 Sy gaven hem oock een stuck van eenen klomp vygen, ende twee stucken rosijnen, ende hy at: ende sijn 14 geest quam weder 15 in hem: want hy en hadde [in] drie dagen, ende drie nachten geen 16 broot gegeten, noch geen water gedroncken.
14 D. Hy die flauw ende amechtich was, ende van honger schier versmachtt, die wert door de spijse verquickt: So dat het woort geeft hier beteeckent ademinge.
15 And. Tot hem.
16 D. spyse.
 
13 Daerna seyde David tot hem: Wiens zijt ghy? ende van waer zijt ghy? doe seyde de Egyptische 17 jonge, Ick ben eenes Amalekitischen mans knecht, ende mijn heere heeft my verlaten, om dat ick 18 [voor] drie dagen kranck geworden ben.
17 D. Iongman, jongelinck. Siet Genes. 22. op vers 5.
18 Hebr. dit is de derde dach.
 
14 Wy waren ingevallen tegen’t zuyden van 19 de Cherethiten, ende op’t gene dat van Iuda is, ende 20 tegen’t zuyden van Caleb: ende wy hebben Ziklag met den vyere verbrant.
19 D. der Philistijnen, gelijckmen kan af nemen uyt vers 16. Aldus worden de Philistijnen oock genaemt, Ezech. 25.16. Zeph. 2.5.
20 D. tegen’t Zuyden des lants, daer de nakomelingen van Caleb woonden, siet Ios. 14.13. ende 15.13.
 
15 Doe seyde David tot hem: Soudt ghy my wel henen afleyden tot dese bende? hy dan seyde: Sweert my by Godt, 21 Dat ghy my niet en sult dooden, ende dat ghy my niet en sult overleveren in de hant mijnes heeren! so sal ick u tot dese bende af-leyden.
21 Hebr. So ghy my sult dooden, ende so ghy my sult overleveren, etc. siet van sulck eedt-sweeren, Genes. 14.23. De sin is, dat ghy my niet en sult dooden, ofte dat etc. Vergel. bov. 24.22, etc.
 
16 Ende hy leydde hem af, ende siet, sy lagen verstroyt over de gantsche aerde, etende, ende drinckende, ende dansende, om al den grooten buyt, dien sy genomen hadden uyt het lant der Philistijnen, ende uyt 22 het lant van Iuda.
22 Daer onder gehoorde nu Ziklag ende ’t lant van Caleb.
 
17 Ende David sloechse van 23 de schemeringe 24 tot aen den avont van haerlieder anderen dach, ende daer en ontquam niet een man van hen, behalven vier hondert jonge mannen, die op kemelen reden, ende vloden.
23 Het Hebr. woort dat hier gebruyckt wort, gelijck oock ons duytsch woort schemeringe, beteeckent soo wel de avont als de morgen-schemeringe: Sommige meynen, dat David dit volck inde avont-schemeringe heeft aen-gevallen, (want hy vontse etende, drinckende, ende dansende, ’t welck gemeenlick des avonts, niet met het aen-breken des daechs geschiet) houden oock, dat David zijnde maer 400 man sterck, liever de duysterheyt van den nacht heeft waer-genomen, om dese groote menichte te overvallen in hare dronckenschap ende vreucht, dan de schemeringe van den morgen-stont, doe de dach aen quam. Andere nochtans nemen het hier voor de schemeringe des morgens, achtende dat David ende sijne mannen des avonts te moede waren, om eenen aenval op hare vyanden te doen.
24 D. des avonts van den anderen dach, in welcken David met sijne mannen was uyt-getogen.
 
18 Also reddede David al wat de Amalekiten genomen hadden: oock reddede David sijne twee wijven.
19 Ende onder hen en wiert niet gemist van den kleynsten tot aen den grootsten, ende tot aen de sonen ende dochteren: ende van den buyt oock tot alles wat sy hen genomen hadden: David bracht het altemael weder.
20 David nam oock alle de schapen, ende de runderen: 25 sy drevense 26 voor dat selve vee henen, ende seyden: 27 Dit is Davids buyt.
25 T.w. de mannen Davids.
26 D. voor het vee dat haer van de Amalekiten was ontnomen geweest.
27 D. die David toebehoort, daerom heeft hy oock daer van wech geschonken waer ende aen wien het hem beliefde, siet ond. vers 26.
 
21 Als David tot 28 de twee hondert mannen quam, die soo moede waren geweest, dat sy David niet hadden kunnen navolgen, ende die sy aen de beke Besor hadden blijven laten, die gingen David te gemoete, ende den volcke dat by hem was te gemoete: ende David tradt tot den volcke, ende 29 hy vraechdese nae den welstant.
28 siet bov. versen 9, 10.
29 D. Hy groetese vriendelick, ende vraegdese of het hen al wel ginck.
 
22 30 Doe antwoordde een yeder boos ende Belials man onder de mannen die met David getogen waren, ende sy seyden: Om datse 31 met ons niet getogen en zijn, en sullen wy hen van den buyt, dien wy gereddet hebben, niet geven, maer eenen yegelicken sijne vrouwe, ende sijne kinderen, laetse die henen leyden, ende wech gaen.
30 T.w. Alsmen begon te spreken van den buyt te deylen.
31 Hebr. met my.
 
23 Maer David seyde: Alsoo en sult ghy niet doen, mijne broeders, 32 met ’t gene dat ons de HEERE gegeven heeft, ende heeft ons bewaert, ende heeft de bende, die tegen ons quam, in onse hant gegeven.
32 T.w. met den buyt, dien wy gekregen hebben, niet door onse eygene macht, maer dien ons de Heere gegeven heeft.
 
24 Wie soude doch ulieden in dese sake hooren? Want gelijc het deel der gener is die inden strijt mede afgetogen zijn, alsoo sal ooc het deel der gener zijn, die by de gereetschap gebleven zijn, 33 sy sullen gelijckelick deelen.
33 D. de mannen, die achter gebleven zijn, ende die by de bagagie gebleven zijn, sullen alsoo wel haer deel van den buyt hebben, als die, die met my voort getogen zijn. Hier in volcht David de ordonnantie Godes Num. 31.27. ende oock de redelickheyt ende billickheyt. siet Iosu. 22.8. ende 2.Mach. 8.28.
 
25 Ende dit is van dien dach af, ende 34 voortaen [alsoo] geweest: want hy heeft het tot een insettinge ende tot een recht gestelt in Israël, 35 tot op desen dach.
34 And. boven, ofte opwaerts. ’T welck sommige verstaen van den voorgaenden tijt: sulcx dat het hier van David weder in het gebruyc gebracht ende vast gesett zy.
35 De reden soude aldus vol zijn, het welck duert tot op desen dach.
 
26 Als nu David te Ziklag quam, so sondt hy tot den Outsten van Iuda 36 sijnen vrienden, van den buyt, seggende: Siet, daer is 37 een segen voor ulieden, van den buyt der vyanden des HEEREN.
36 D. den genen, die hem getrouwe bleven in dese sijne sware vervolginge.
37 D. Een geschenck. siet Gen. 33.11.
 
27 [Namelick] tot dien te 38 Beth-El, ende tot dien te 39 Ramoth tegen ’t Zuyden, ende tot dien te 40 Iather.
38 And. dien, die in ’t huys Godes waren. T.w. te Kiriath-Iearim daer de Arke des verbonts was, 1.Sam.6.21. ende 7.1.
39 Dese stadt lach in het erfdeel der stamme Simeons, Ios. 19.8. ende sy lach in het Zuyder quartier des lants Canaan, ende is alsoo onderscheyden van andere steden die oock Ramah hieten, als Ramoth in Gilead, 1.Reg. 22.13.
40 Een stadt gelegen in de stamme Iuda, op het geberchte, Ios. 15.48.
 
28 Ende tot dien te 41 Aroër, ende tot dien te 42 Siphmoth, ende tot dien te 43 Esthemoa.
41 Dese stadt lach aen de beke Arnon, den stamme Ruben gegeven. Siet Deut. 3.12. Ios. 13.16.
42 Anders genoemt Sepham, Num. 34.10.
43 Eene stadt gelegen inde stamme Iuda, Ios. 15.50. anders genoemt Eschtemo. Sy was den kinderen Aarons gegeven. 1.Chro. 6.57.
 
29 Ende tot dien te Rachal, ende tot dien die in de steden der 44 Ierah-meëliten waren, ende dien, die in de steden der 45 Keniten waren.
44 Siet d’aent. bov. op c. 27. vers 10.
45 Siet van dese Iud. 1.16.
 
30 Ende tot dien te 46 Horma, ende tot dien te 47 Chor-Asan, ende tot dien te Atach.
46 Anders Zephat, Siet Iudic. 1.17.
47 Dit schijnt de selve stadt te zijn die Ios. 19.7. alleen Asan genoemt wort, gelegen in de stamme Simeons.
 
31 Ende tot dien te 48 Hebron, ende tot alle de plaetsen, 49 daer David gewandelt hadde, hy, ende sijne mannen.
48 Siet van dese stadt, Genes. 23.2. in d’aenteeck.
49 D. daer David hem somwylen met sijn volck onthouden hadde, als hy voor Saul heeft moeten vluchten. David is danckbaer geweest tegen die gene die hem met de sijne geherbergt ende goet gedaen hebben.

Einde 1 Samuël 30