Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 6 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Richteren 6

1 MAer de kinderen Israëls deden dat quaet was in de oogen des HEEREN: so gafse de HEERE in de hant der Midianiten, seven jaren.
2 Als nu der Midianiten hant sterck wert over Israël, maeckten sich de kinderen Israëls, van wegen de Midianiten, de holen, die in de bergen zijn, ende de speloncken, ende de vestingen.
3 Want het geschiedde, als Israël gezaeyt hadde, so quamen de Midianiten op, ende de Amalekiten, ende die van ’t Oosten quamen oock op tegen hem.
4 Ende sy legerden sich tegens hen, ende verdorven de opkomste des lants, tot daer ghy komt te Gaza: ende sy en lieten geenen leeftocht overich in Israël, noch kleyn vee, noch osse, noch ezel.
5 Want sy quamen op met haer vee, ende hare tenten; sy quamen gelijck de sprinckhanen in menichte, datmen hen ende hare kemelen niet tellen en konde: ende sy quamen in ’t lant, om dat te verderven.
6 Also wert Israël seer verarmt, van wegen de Midianiten: Doe riepen de kinderen Israëls tot de HEERE.
7 Ende het geschiedde, als de kinderen Israëls tot den HEERE riepen ter oorsake van de Midianiten;
8 So sandt de HEERE eenen man die een Propheet was, tot de kinderen Israëls: die seyde tot hen; Alsoo seyt de HEERE de Godt Israëls: Ick heb u uyt Egypten doen opkomen, ende u uyt den diensthuyse uytgevoert.
9 Ende ick heb u verlost van de hant der Egyptenaren, ende van de hant aller, die u druckten: ende ick hebse voor u aengesichte uytgedreven, ende u haer lant gegeven.
10 Ende ick seyde tot ulieden; Ick ben de HEERE uwe Godt, En vreest de Goden der Amoriten niet, in welcker lant ghy woont: maer ghy en zijt mijner stemme niet gehoorsaem geweest.
11 Doe quam een Engel des HEEREN, ende settede sich onder de eycke, die te Ophra is, welcke Ioas, den Abi-Ezriter, toequam: ende sijn soon Gideon dorschede tarwe by de persse, om [die] te vluchten voor het aengesichte der Midianiten.
12 Doe verscheen hem de Engel des HEEREN, ende seyde tot hem; De HEERE is met u, ghy strijtbare helt.
13 Maer Gideon seyde tot hem; Och, mijn Heer; so de HEERE met ons is, waerom is ons dan dit alles wedervaren? ende waer zijn alle sijne wonderen, die onse vaders ons vertelt hebben, seggende; Heeft ons de HEERE niet uyt Egypten opgevoert? doch nu heeft ons de HEERE verlaten, ende heeft ons in der Midianiten hant gegeven.
14 Doe keerde sich de HEERE tot hem, ende seyde; Gaet henen in dese uwe kracht, ende ghy sult Israël uyt der Midianiten hant verlossen: En heb ick u niet gesonden?
15 Ende hy seyde tot hem; Och, mijn Heer, waer mede sal ick Israël verlossen? Siet, mijn duysent is het armste in Manasse, ende ick ben de kleynste in mijns vaders huys.
16 Ende de HEERE seyde tot hem; Om dat ick met u sal zijn, so sult ghy de Midianiten slaen, als eenen eenigen man.
17 Ende hy seyde tot hem; Indien ick nu genade gevonden hebbe in uwe oogen, so doet my een teecken, dat ghy ’t zijt, die met my spreeckt.
18 En wijckt doch niet van hier, tot dat ick tot u kome, ende mijn geschenck uytbrenge, ende u voorsette: ende hy seyde; Ick sal bijven, tot dat ghy wederkomet.
19 Ende Gideon ginck in, ende bereydde een geytenbocxken, ende ongesuerde [koecken] van een Epha meels; het vleesch leyde hy in eenen korf, ende het sop dede hy in eenen pot: ende hy bracht ’et tot hem uyt, tot onder de eycke, ende sett ’et naeder.
20 Doch de Engel Godts seyde tot hem; Neemt het vleesch, ende de ongesuerde [koecken], ende legtse op dien rotzsteen, ende giet het sop uyt: ende hy dede alsoo.
21 Ende de Engel des HEEREN stack het uyterste van den staf uyt, die in sijne hant was, ende roerde het vleesch, ende de ongesuerde [koecken] aen: doe gincker vyer op uyt de rotze ende verteerde het vleesch, ende de ongesuerde [koecken]; ende de Engel des HEEREN bequam uyt sijne oogen.
22 Doe sach Gideon dat het een Engel des HEEREN was: ende Gideon seyde: Ach, Heere HEERE, daerom om dat ick eenen Engel des HEEREN gesien hebbe van aengesichte tot aengesichte.
23 Doch de HEERE seyde tot hem; Vrede zy u, vreest niet, ghy en sult niet sterven.
24 Doe bouwede Gideon aldaer den HEERE eenen altaer, ende noemde hem, de HEERE is vrede: hy is noch tot op desen dach in Ophra der Abi-Ezriten.
25 Ende het geschiedde in die selve nacht, dat de HEERE tot hem seyde; Neemt eenen varre van den ossen, die uwes vaders zijn, te weten, den tweeden varre, van seven jaren: ende breeckt af den altaer des Baals, die uwes vaders is, ende houwt af den bosch, die daer by is.
26 Ende bouwt den HEERE, uwen Godt, eenen altaer, op de hoochte deser sterckte, in eene bequame plaetse: ende neemt den tweeden varre, ende offert een brant-offer met het hout der hage, die ghy sult hebben afgehouwen.
27 Doe nam Gideon tien mannen uyt sijne knechten, ende dede gelijck als de HEERE tot hem gesproken hadde: doch het geschiedde, dewijle hy sijns vaders huys, ende de mannen van die stadt vreesde, van het doen by dage, dat hy ’t dede by nachte.
28 Als nu de mannen van die stadt des morgens vroech opstonden; siet so was des Baals altaer om geworpen, ende de hage, die daer by was, afgehouwen: ende die tweede varre was op den gebouwden altaer geoffert.
29 So seyden sy, d’een tot den anderen; Wie heeft dit stuck gedaen? ende als sy ondersochten ende navraechden, so seydemen; Gideon, de soon van Ioas, heeft dit stuck gedaen.
30 Doe seyden de mannen van die stadt tot Ioas; Brengt uwen sone uyt, dat hy sterve: om dat hy den altaer des Baals heeft omgeworpen, ende om dat hy de hage, die daer by was, afgehouwen heeft.
31 Ioas daer en tegen seyde tot alle, die by hem stonden; Sult ghy voor den Baal twisten? sult ghy hem verlossen? Die voor hem sal twisten, sal noch desen morgen gedoodt worden: indien hy een Godt is, hy twiste voor hem selven, om datmen sijnen altaer heeft omgeworpen.
32 Daerom noemde hy hem te dien dage Ierubbaal, seggende: Baal twiste tegen hem, om dat hy sijnen altaer heeft omgeworpen.
33 Alle Midianiten nu, ende Amalekiten, ende de kinderen van Oosten, waren t’samen vergadert: ende sy trocken over, ende legerden hen in het dal Iizreëls.
34 Doe tooch de Geest des HEEREN Gideon aen: ende hy blies met de basuyne, ende de Abi-Ezriters werden achter hem by een geroepen.
35 Oock sondt hy boden in gantsch Manasse, ende die werden oock achter hem by een geroepen: desgelijcx sondt hy boden in Aser, ende in Zebulon, ende in Naphtali, ende sy quamen op hen te gemoet,
36 Ende Gideon seyde tot Godt: Indien ghy Israël door mijne hant sult verlossen, gelijck als ghy gesproken hebt:
37 Siet ick sal een wollen vlies op den vloer leggen: indiender dauw op het vlies alleen sal zijn, ende droochte op de gantsche aerde, so sal ick weten, dat ghy Israël door mijne hant sult verlossen, gelijck als ghy gesproken hebt.
38 Ende het geschiedde alsoo: want hy stont des anderen daechs vroech op, ende druckte het vlies uyt: ende hy wrong den dauw uyt het vlies, eene schale vol waters.
39 Ende Gideon seyde tot Godt; Uwe toorn en ontsteke niet tegen my, dat ick alleenlick ditmael spreke: laet my doch alleenlick ditmael met den vliese versoecken; daer zy doch droochte op het vlies alleen, ende op de gantsche aerde zy dauw.
40 Ende Godt dede alsoo in de selve nacht: want de droochte was op het vlies alleen, ende op de gantsche aerde was dauw.

Einde Richteren 6