Statenvertaling.nl

sample header image

Richteren 5 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Richteren 5

1 VOorts song Debora, ende Barak, de sone Abinoam; ten selven dage, seggende:
2 Looft den HEERE; van het wreken der wraken in Israël, van dat het volck sich gewillich heeft aengeboden.
3 Hoort, ghy Koningen, neemt ter ooren, ghy Vorsten: Ick, den HEERE sal ick singen, ick sal den HEERE den Godt Israëls psalm-singen.
4 HEERE, doe ghy voort toocht van Seïr, doe ghy daer henen tradet van den velde Edoms, beefde de aerde, oock droop de Hemel; oock droopen de wolcken van water.
5 De bergen vervloten van het aengesichte des HEEREN, selfs Sinai, van het aengesichte des HEEREN, des Godts Israëls.
6 In de dagen Samgars, des soons van Anath, in de dagen Iaëls, hielden de wegen op, ende die op paden wandelden, gingen kromme wegen.
7 De dorpen hielden op in Israël, sy hielden op: tot dat ick, Debora, opstont, dat ick opstont, eene moeder in Israël.
8 Verkoos hy nieuwe Goden, dan wasser krijch in de poorten: wertter oock een schilt gesien, ofte eene spisse, onder veertich duysent in Israël?
9 Mijn herte is tot de wetgevers van Israël, die sich gewillich aengeboden hebben onder den volcke: looft den HEERE.
10 Ghy die op witte ezelinnen rijdet, ghy die aen ’t gerichte sittet, ende ghy die over wech wandelt, spreeckter van.
11 Van het gedruys der schutteren, tusschen de plaetsen, daermen water schept, spreeckt aldaer t’ samen van de gerechticheden des HEEREN, van de gerechticheden [bewesen] aen sijne dorpen in Israël: doe ginck des HEEREN volck af tot de poorten.
12 Waeckt op, waeckt op, Debora, waeckt op, waeckt op, spreeckt een Liet: maeckt u op, Barak, ende leydt uwe gevangene gevangen, ghy sone Abinoams.
13 Doe deed’ hy den overgeblevenen heerschen over de heerlicke [onder] den volcke: de HEERE doet my heerschen over de geweldige.
14 Uyt Ephraim was hare wortel tegen Amalek: achter u was Benjamin onder uwe volcken; uyt Machir zijn de wetgevers afgetogen, ende uyt Zebulon, treckende door den staf des schrijvers.
15 Oock waren de Vorsten in Issaschar met Debora; ende [gelijck] Issaschar, alsoo was Barak, op sijne voeten wert hy gesonden in het dal: in Rubens gedeelten waren de inbeeldingen des herten groot.
16 Waerom bleeft ghy sitten tusschen de stallingen, te hooren de bleetingen der kudden? de gedeelten van Ruben hadden groote ondersoeckingen des herten.
17 Gilead bleef aen gene zijde der Iordane; ende Dan, waerom onthieldt hy sich in schepen? Aser satt aen de Zee-haven, ende bleef in sijne gescheurde plaetsen.
18 Zebulon, ’t is een volck, [dat] sijne ziele versmaedt heeft ter doot, insgelijcx Naphtali: op de hoochten des velts.
19 De Koningen quamen, sy streden, doe streden de Koningen van Canaan tot Thaanach, aen de wateren van Megiddo: sy en brachten geen gewin des silvers daer van.
20 Van den hemel streden sy: de sterren uyt hare loop-plaetsen, streden tegen Sisera.
21 De beke Kison wenteldese wech, de beke Kedumim, de beke Kison: vertreedt, ô mijne ziele, de stercke.
22 Doe werden de peerts-hoeven verplettert: van het rennen, het rennen sijner machtigen.
23 Vloeckt Meroz, seyt de Engel des HEEREN, vloeckt hare inwoonders geduerichlick: om dat sy niet gekomen en zijn tot de hulpe des HEEREN, tot de hulpe des HEEREN, met de helden.
24 Gesegent zy boven de wijven, Iaël, Hebers des Keniters huysvrouwe: gesegent zijse boven de wijven inde tente.
25 Water eyschte hy, melck gaf sy: in eene Heeren schale bracht sy boter.
26 Hare hant sloech sy aen den nagel, ende hare rechterhant aen den hamer der arbeytslieden: ende sy klopte Sisera, sy streeck sijn hooft af, als sy sijnen slaep hadde doornagelt ende door gedrongen.
27 Tusschen hare voeten kromde hy sich, viel henen, lach daer neder: tusschen hare voeten kromde hy sich, hy viel, alwaer hy sich kromde, daer lach hy heel geschendt.
28 De moeder van Sisera keeck uyt door de venster, ende schreeuwde door de tralien: Waerom vertreckt sijn wagen te komen? waerom blijven de gangen sijner wagenen achter?
29 De wijste harer staetvrouwen antwoorden: oock beantwoordde sy hare redenen aen haer selve:
30 Souden sy dan den buyt niet vinden [ende] deylen? een liefken, [ofte] twee liefkens, voor yegelicken manne? Voor Sisera eenen buyt van verscheydene verwen, eenen buyt van verscheydene verwen, gestickt: van verscheyden verwe aen beyden zijden gestickt, voor de buyt-halsen?
31 Alsoo moeten omkomen alle uwe vyanden, ô HEERE! die hem daer en tegen lief hebben, [moeten zijn] als wanneer de sonne opgaet in hare kracht. Ende het lant was stil, veertich jaer.

Einde Richteren 5