Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 VOorts song Debora, ende Barak, de sone Abinoam; ten selven dage, seggende: |
2 Looft den HEERE; van het wreken der wraken in Israël, van dat het volck sich gewillich heeft aengeboden. |
3 Hoort, ghy Koningen, neemt ter ooren, ghy Vorsten: Ick, den HEERE sal ick singen, ick sal den HEERE den Godt Israëls psalm-singen. |
4 HEERE, doe ghy voort toocht van Seïr, doe ghy daer henen tradet van den velde Edoms, beefde de aerde, oock droop de Hemel; oock droopen de wolcken van water. |
5 De bergen vervloten van het aengesichte des HEEREN, selfs Sinai, van het aengesichte des HEEREN, des Godts Israëls. |
6 In de dagen Samgars, des soons van Anath, in de dagen Iaëls, hielden de wegen op, ende die op paden wandelden, gingen kromme wegen. |
7 De dorpen hielden op in Israël, sy hielden op: tot dat ick, Debora, opstont, dat ick opstont, eene moeder in Israël. |
8 Verkoos hy nieuwe Goden, dan wasser krijch in de poorten: wertter oock een schilt gesien, ofte eene spisse, onder veertich duysent in Israël? |
9 Mijn herte is tot de wetgevers van Israël, die sich gewillich aengeboden hebben onder den volcke: looft den HEERE. |
10 Ghy die op witte ezelinnen rijdet, ghy die aen ’t gerichte sittet, ende ghy die over wech wandelt, spreeckter van. |
11 Van het gedruys der schutteren, tusschen de plaetsen, daermen water schept, spreeckt aldaer t’ samen van de gerechticheden des HEEREN, van de gerechticheden [bewesen] aen sijne dorpen in Israël: doe ginck des HEEREN volck af tot de poorten. |
12 Waeckt op, waeckt op, Debora, waeckt op, waeckt op, spreeckt een Liet: maeckt u op, Barak, ende leydt uwe gevangene gevangen, ghy sone Abinoams. |
13 Doe deed’ hy den overgeblevenen heerschen over de heerlicke [onder] den volcke: de HEERE doet my heerschen over de geweldige. |
14 Uyt Ephraim was hare wortel tegen Amalek: achter u was Benjamin onder uwe volcken; uyt Machir zijn de wetgevers afgetogen, ende uyt Zebulon, treckende door den staf des schrijvers. |
15 Oock waren de Vorsten in Issaschar met Debora; ende [gelijck] Issaschar, alsoo was Barak, op sijne voeten wert hy gesonden in het dal: in Rubens gedeelten waren de inbeeldingen des herten groot. |
16 Waerom bleeft ghy sitten tusschen de stallingen, te hooren de bleetingen der kudden? de gedeelten van Ruben hadden groote ondersoeckingen des herten. |
17 Gilead bleef aen gene zijde der Iordane; ende Dan, waerom onthieldt hy sich in schepen? Aser satt aen de Zee-haven, ende bleef in sijne gescheurde plaetsen. |
18 Zebulon, ’t is een volck, [dat] sijne ziele versmaedt heeft ter doot, insgelijcx Naphtali: op de hoochten des velts. |
19 De Koningen quamen, sy streden, doe streden de Koningen van Canaan tot Thaanach, aen de wateren van Megiddo: sy en brachten geen gewin des silvers daer van. |
20 Van den hemel streden sy: de sterren uyt hare loop-plaetsen, streden tegen Sisera. |
21 De beke Kison wenteldese wech, de beke Kedumim, de beke Kison: vertreedt, ô mijne ziele, de stercke. |
22 Doe werden de peerts-hoeven verplettert: van het rennen, het rennen sijner machtigen. |
23 Vloeckt Meroz, seyt de Engel des HEEREN, vloeckt hare inwoonders geduerichlick: om dat sy niet gekomen en zijn tot de hulpe des HEEREN, tot de hulpe des HEEREN, met de helden. |
24 Gesegent zy boven de wijven, Iaël, Hebers des Keniters huysvrouwe: gesegent zijse boven de wijven inde tente. |
25 Water eyschte hy, melck gaf sy: in eene Heeren schale bracht sy boter. |
26 Hare hant sloech sy aen den nagel, ende hare rechterhant aen den hamer der arbeytslieden: ende sy klopte Sisera, sy streeck sijn hooft af, als sy sijnen slaep hadde doornagelt ende door gedrongen. |
27 Tusschen hare voeten kromde hy sich, viel henen, lach daer neder: tusschen hare voeten kromde hy sich, hy viel, alwaer hy sich kromde, daer lach hy heel geschendt. |
28 De moeder van Sisera keeck uyt door de venster, ende schreeuwde door de tralien: Waerom vertreckt sijn wagen te komen? waerom blijven de gangen sijner wagenen achter? |
29 De wijste harer staetvrouwen antwoorden: oock beantwoordde sy hare redenen aen haer selve: |
30 Souden sy dan den buyt niet vinden [ende] deylen? een liefken, [ofte] twee liefkens, voor yegelicken manne? Voor Sisera eenen buyt van verscheydene verwen, eenen buyt van verscheydene verwen, gestickt: van verscheyden verwe aen beyden zijden gestickt, voor de buyt-halsen? |
31 Alsoo moeten omkomen alle uwe vyanden, ô HEERE! die hem daer en tegen lief hebben, [moeten zijn] als wanneer de sonne opgaet in hare kracht. Ende het lant was stil, veertich jaer. |