Statenvertaling.nl

sample header image

Jozua 12 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Jozua 12

1 DIt nu zijn de Koningen des lants, die de kinderen Israëls geslagen hebben, ende haer lant erflick besaten aen gene zijde der Iordane, tegen den opganck der sonne: van de beke Arnon af, tot den berch Hermon, ende ’t gantsche vlacke velt tegen ’t Oosten:
2 Sihon den Koninck der Amoriten, die te Hesbon woonde: Die van Aroër af heerschte, welke aenden oever der beke Arnon is, ende [over] ’t midden der beke, ende de helft van Gilead, ende tot aen de beke Iabbok, de lantpale der kinderen Ammons.
3 Ende [over] het vlacke velt tot aen de zee Cinneroth tegen ’t oosten, ende tot aen de zee des vlacken velts, de sout-zee, tegen ’t oosten, des weegs nae Beth-Iesimoth: ende van het zuyden beneden Asdoth Pisga.
4 Daer toe de lantpale van Og den Koninck van Basan, die van ’t overblijfsel der Reusen was, woonende te Astharoth ende te Edreï.
5 Ende heerschte over den berch Hermon, ende over Salcha, ende over geheel Basan tot aen de lantpale der Gesuriten, ende der Maachatiten: ende de helft van Gilead de lantpale Sihons des Conincx van Hesbon.
6 Mose de knecht des HEEREN, ende de kinderen Israëls sloegense, ende Mose de knecht des HEEREN gaf de Rubeniten ende de Gaditen, ende den halven stamme Manasse dat [lant] tot eene erffelicke besittinge.
7 Dit nu zijn de Koningen des lants, die Iosua sloech, ende de kinderen Israëls, aen deze zijde der Iordane tegen ’t Westen, van Baal-Gad aen, in ’t dal van Libanon, ende tot aen den kalen berch, die nae Seïr opgaet: ende Iosua gaf het den stammen Israëls tot een erffelicke besittinge, nae hare afdeylingen.
8 Wat op ’t geberchte, ende in de leegte, ende in ’t vlacke velt, ende in de afloopingen der wateren, ende in de woestijne, ende tegen ’t Zuyden was: de Hethiten, de Amoriten, ende Canaaniten, de Phereziten, de Heviten, ende de Iebusiten.
9 De Koninck van Iericho een: De Koninck van Ai, die ter zijden Bethel is, een.
10 De Koninck van Ierusalem een, de Koninck van Hebron een.
11 De Koninck van Iarmuth een, de Koninck van Lachis een.
12 De Koninck van Eglon een, de Koninck van Geser een.
13 De Koninck van Debir een, de Koninck van Geder een.
14 De Koninck van Horma een, de Koninck van Harad een.
15 De Koninck van Libna een, de Koninck van Adullam een.
16 De Koninck van Makkeda een, de Koninck van Beth-el een.
17 De Koninck van Tappuah een, de Koninck van Hepher een.
18 De Koninck van Aphek een, de Koninck van Lassaron een.
19 De Koninck van Madon een, de Koninck van Hazor een.
20 De Koninck van Simron Meron een, de Koninck van Achsaph een.
21 De Koninck van Taanach een, de Koninck van Megiddo een.
22 De Koninck van Kedes een, de Koninck van Iokneam, aen den Carmel, een.
23 De Koninck van Dor, tot Naphath Dor, een: De Koninck der Heydenen te Gilgal een.
24 De Koninck van Tirza een: Alle dese Koningen zijn eenendertich.

Einde Jozua 12