Statenvertaling.nl

sample header image

Titus 1 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Titus 1

1 Na het opschrift des Sendt-briefs, in welck Paulus de weerdicheyt sijns Apostelschaps beschrijft. 5 verclaert hy tot wat eynde hy Titum in’t eylandt Creta gelaten hadde. 6 Ende beschijft de hoedanicheden ende gaven die vereyscht worden in een goedt leeraer ofte opsiender. 10 Vermaent hem de ydelheyt-sprekers ende verleyders tegen te staen, ende haer den mondt te stoppen. 12 ende alsoo de Cretensen quade luyden waren, na het getuygenisse van een van haer eygene poëten, dat hy’se scherpelijck bestraffe. 14 ende haer vermane te vlieden Ioodsche fabelen ende menschelicke instellingen. 15 voornamelick van het onderscheydt der spijsen. 16 ende beschrijft de geveynstheyt van dese verleyders, om die te beter te myden.
 
1 PAULUS 1 een dienstknecht Gods ende een Apostel Iesu Christi, 2 na het gheloove der uytverkorene Godts, ende 3 de kennisse der waerheyt 4 die na de Godtsaligheyt is,
1 Siet Rom. 1.1. Phil. 1.1. Iac. 1.1. 2.Petr. 1.1. Iud. vers 1. Apoc. 1.1.
2 Dat is, predikende de selve leere die de uytverkorene Godts van alle tijden ghelooft hebben. Ofte, het Euangelium predikende waer door alleen de uytverkorene Godts tot het saligh-makende geloove gebracht worden: ghelijck Rom. 1.5. 2.Timot. 1.1. Siet oock Actor. 13.48. Rom. 8.30.
3 Soo wort het geloove ghenaemt, om dat sonder kennisse der waerheydt des Euangeliums geen salighmakende gheloove en kan zijn. Siet Iesai. 53.11. Ioan. 17.3. Coloss. 1. versen 9, 10. 1.Timoth. 2.4. Hebr. 10.26. 1.Ioan. 4.16.
4 D. die soodanigh is, datse niet alleen geweten, maer oock door oefeninge van ware Godtsaligheydt in het werck gestelt moet worden, ende die de ware Godtsaligheyt voorschrijft, eyscht, ende daer toe de menschen verweckt ende brenght. Siet 1.Tim. 6.3.
 
2 5 In de hope des eeuwigen levens, 6 welcke Godt, a die niet liegen en kan, belooft heeft b 7 voor de tijden der eeuwen, maer 8 geopenbaert heeft 9 te sijner tijdt:
5 Ofte, tot de hope, op de hope: die door dese leere in de herten der geloovige gewrocht wort, ende bevestight. Rom. 5. versen 4, 5.
6 N. waerheydt.
a Num. 23.19. 2.Tim. 2.13.
b Rom. 16.25. Ephes. 1.9. ende 3.9. Col. 1.26. 1.Petr. 1.20.
7 Gr. voor de eeuwige tijden. dat is, van aenbeginne der werelt, eer men eeuwen begonde te tellen. Siet Genes. 3.15. Rom. 16. versen 25, 26.
8 N. klaerlick, sonder decksel van schaduwen ende voorbeelden, ende onder alle volcken. Andere voegen dese woorden by het volghende vers, ende setten het aldus over: Maer heeft geopenbaert te sijner tijdt sijn woordt, door, etc.
9 Dat is, in de volheydt des tijts Gal. 4.4. Namel. die Godt bestemt hadde om sijnen Sone in de werelt te senden.
 
3 [Namelijck] 10 sijn woordt, 11 door de predikinge c die my toebetrouwt is, 12 na het bevel Godts onses Salichmakers: d Tito 13 mijnen oprechten sone na 14 het gemeyn geloove:
10 N. des Euangeliums, welckers predikinghe my toe vertrouwt is.
11 Gr. in de predikinge.
c Actor. 20.24. Galat. 1.1.
12 Siet 1.Tim. 1.1.
d 2.Corinth. 2.12. ende 7.14. ende 8. versen 6, 16. Galat. 2.3.
13 Siet hier van oock 1.Tim. 1.2.
14 D. dat ons beyden ende allen uytverkorenen gemeyn is: daer mede hy te kennen geeft dat hy niet en is sijnen natuerlicken sone, maer gheestelicken. Siet d’aenteecken. op. 1.Tim. cap. 1. vers 2.
 
4 e Genade, barmherticheyt, vrede, zy [u] van Godt den Vader, ende den Heere Iesu Christo, onsen Salichmaker.
e Ephes. 1.2. Colos. 1.2. 2.Tim. 1.2. 1.Petr. 1.2.
 
5 Om die oorsake hebbe ick u in 15 Creta gelaten, op dat ghy 16 het gene dat [noch] ontbrack voorts soudet 17 te rechte brengen, f ende [dat] ghy van stadt tot stadt soudet 18 Ouderlingen stellen, 19 gelijck ick u 20 bevolen hebbe:
15 Dit is een eylandt in de Middelandtsche zee, nu genaemt Candia. Siet van dit Eylandt Actor. 2.11. ende 27. versen 7, 12. Is een groot Eylandt, hebbende eertijdts ghehadt hondert steden.
16 Gr. het gene noch gelaten is. N. ongedaen.
17 Niet het gene qualick gedaen was verbeteren, ghelijck sommige uytleggen, maer voorts vervullen dat tot stichtinge der Gemeynte noodigh noch overgebleven is te versorgen.
f 2.Tim. 2.2.
18 N. die in ’t woort arbeyden, dat is, Leeraers. 1.Tim. 5.17. die vers 7. oock Bisschoppen, ofte, Opsienders genaemt worden: waer uyt blijckt dat door Ouderlingen ende Opsienders hier eenerley bedieninge beteeckent wordt. Siet Actor. 20. versen 17, 28. Philip. 1.1. 1.Timoth. 5.17. 1.Pet. 5. versen 1, 2.
19 D. niet uyt uwe eygene authoriteyt ende goetvinden alleen, maer nae de orden die ick u voorgeschreven ende selve gehouden hebbe. Siet van dese orden Act. 14.34. 1.Timoth. 4.14.
20 Gr. verordineert hebbe.
 
6 g Indien yemandt 21 onberispelick is, 22 eener vrouwen man, geloovige kinderen hebbende, die niet te beschuldigen en zijn van overdadicheyt, ofte ongehoorsaem en zijn.
g 1.Timoth. 3.2.
21 Gr. onbeschuldelick, onbestraflick. Siet 1.Timoth. 3.10.
22 Siet hier van d’aenteeck. op 1.Timoth. 3.2.
 
7 Want 23 een Opsiender moet onberispelick zijn, h als een huys-versorgher Godts, 24 niet eygensinnigh, niet genegen tot toornicheyt, i niet genegen tot den wijn, geen smijter, k geen vuyl-gewin-soecker:
23 Gr. episcopos, van welck woordt siet Actor. 20.28. Philip. 1.1. 1.Timoth. 3.1.
h Mat. 24.45. 1.Cor. 4.1. 1.Tim. 3.15.
24 Ofte, niet eygendunckigh, hem selven behagende. dat is, die sijn hooft alleen volghen wil, ende stoutelick verwerpt het ghevoelen van andere, ende die niemant en wil wijcken.
i Levit. 10.9. Ephes. 5.18.
k 1.Timoth. 3.3. 1.Petr. 5.2.
 
8 Maer die l geerne herberght, die 25 de goede liefheeft, 26 matigh, rechtveerdigh, heyligh, cuysch:
l 1.Timot. 3.2.
25 Ofte, het goede.
26 Ofte, voorsichtigh.
 
9 Die vast houdt aen 27 het getrouwe woort dat 28 na de leere is, op dat hy machtigh zy beyde om te vermanen door de gesonde leere, ende om de tegensprekers 29 te wederleggen.
27 Ofte, het woordt dat geloofweerdigh is, ende met geloove wort aengenomen.
28 D. na de suyvere leere des H. Euangeliums. Siet Ioan. 7.17. Rom. 16.17.
29 D. met bondighe redenen uyt de Schriftuere te overtuyghen van hare dwalingen.
 
10 m Want daer zijn oock vele 30 ongeregelde, 31 ydelheyt-sprekers, ende verleyders van sinnen, insonderheyt 32 die uyt de Besnijdenisse zijn:
m Actor. 15.1.
30 D. die haer geen orden en willen onderwerpen. Siet 1.Tim. 1.9. Tit. 1. vers 6.
31 Siet van dit woordt 1.Tim. 1.6.
32 D. die Ioden zijn, Act. 11.2. Rom. 3.30. Galat. 2.12. Coloss. 4.11. die allerhardst dreven op de onderhoudinge der Wet, ende de selve met het Euangelium vermengden. Dat in Creta veel Ioden waren blijckt uyt Act. cap. 2. vers 11.
 
11 Welcke men moet 33 den mondt stoppen: die geheele n 34 huysen 35 verkeeren, leerende dat niet en behoort, om vuyl gewins wille.
33 N. met wederlegginghe van hare valsche leeringen ende lasteringen. Siet vers 9. ende Matth. 22.34.
n 2.Timoth. 3.6. Matth. 23.13.
34 D. huysgesinnen, ghelijck Luc. 10.5. Actor. 16.15. ende 18.8. 1.Cor. 1.16. 1.Tim. 3.4. ende 5.4. 2.Tim. 1.16.
35 Ofte, omkeeren. dat is, van het rechte gheloove afkeeren, ende in het verderf brengen.
 
12 36 Een uyt haer, zijnde haer eygen 37 propheet, heeft geseght, De Cretensen zijn altijt leugenachtigh, quade beesten, 38 luye buycken.
36 D. een uyt de Cretensen, die in Creta geboren is, Nam. Epimenides, ghelijck oock het eerste by Callimachus noch te lesen is.
37 D. Poeët, ofte dichter. Want de Heydenen hielden hare poëten by nae in de selve achtinghe, als de Ioden hare Propheten, ende geloofden, hoe wel verkeerdelick, dat de selve eenige Godtlicke ingevingen hadden: waerom sy oock Vates, D. Propheten genaemt wierden. elders noemt hy sulcke oock poëten. Act. 17.28.
38 D. vraetachtige ende luye menschen.
 
13 Dit getuygenisse 39 is waer. 40 Daerom bestraftse 41 scherpelick, op dat sy gesont mogen zijn in het geloove:
39 N. van den meesten hoop der Cretensen, die soodanige luyden zijn.
40 Gr. om welcker oorsake wille.
41 Ofte, strengelick. Gr. afsnijdelick, gelijck Rom. 11.22. 2.Cor. 13.10. Een gelijckenisse genomen van de medicijns, die het verstorven vleesch afsnijden.
 
14 o Ende haer niet en begeven tot 42 Ioodsche fabelen, ende geboden der menschen 43 die [haer] van de waerheyt afkeeren.
o Iesai. 29.13. Matth. 15.9. Coloss. 2.22. 1.Timoth. 1.4. ende 4.7. ende 6.20.
42 Siet hier van d’aenteeck. op 1.Timoth. 1.4. ende 4.7.
43 Ofte, die de waerheydt afkeeren.
 
15 p 44 Alle dingen zijn wel 45 reyn 46 den reynen: q maer 47 den bevleckten ende ongeloovigen 48 en is geen dinck reyn, maer beyde 49 haer verstandt ende conscientie zijn bevleckt.
p Matth. 15.11. Actor. 10.15. Rom. 14.20.
44 Dat is, allerley spijsen. Want de Ioden dreven dat men in den Nieuwen Testamente noch onderhouden moest het onderscheyt der spijsen in den Ouden Testamente bevolen, Levit. 11 capit.
45 Dat is, geoorloft te eten. Siet 1.Timoth. 4. vers 3.
46 Dat is, den geloovigen, welcker herten door het geloove gereynight zijn. Actor. 15.9.
q Matth. 23.25. Rom. 14.23.
47 D. welcker herten door het geloove noch niet gereynight en zijn, gelijck het volgende woordt ongeloovige naerder verklaert.
48 D. en gebruycken geene spijse reynelick, soo het behoort. Ofte, geen onthouden van eenige spijse en kan haer reyn maken.
49 D. de onreynicheyt en is niet gelegen in het uyterlick onthouden van eenige spijse, maer is inwendigh in de ziele des menschen, ende in de krachten der selve, die in de ongeloovige alle onreyn ende met sonden besmet zijn, hoe seer sy haer van eenige spijsen souden mogen onthouden. Siet Matth. 15. versen 11, 18.
 
16 50 Sy 51 belijden 52 datse Godt kennen, maer sy verloochenen [hem] 53 met de wercken, alsoo sy 54 grouwelick zijn ende 55 ongehoorsaem, ende tot alle goedt werck 56 ondeugende.
50 N. dese verleyders ende drijvers van het onderscheyt der spijsen.
51 N. met den monde ende uyterlicken schijn.
52 D. datse de ware religie ende Godtsdienst oeffenen.
53 Namel. die quaet ende tegen de ware Religie strijdich zijn, ghelijck in het volgende verklaert wordt.
54 D. niet alleen geringe, maer oock leelicke ende grouwelicke sonden bedrijven. Siet Iob 15.16. Psal. 14.3.
55 D. die de waerheyt geen plaetse en willen geven, ofte die haer niet en willen laten bewegen, om de selve te gelooven ende aen te nemen.
56 Gr. verworpelick, ofte, afgekeurt. dat is, die om datse geen goede wercken voort en brengen, met recht af-ghekeurt en worden, datse geen oprechte geloovige en zijn, maer verworpelick.

Einde Titus 1