Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 HOort Israël; ghy sult heden over de Iordane gaen, dat ghy inkomet om volcken te erven, die grooter ende stercker zijn dan ghy: steden, die groot, ende tot inden hemel gesterckt zijn: |
2 Een groot ende lanck volck, kinderen der Enakim: die ghy kent, ende [van welcken] ghy gehoort hebt: Wie soude bestaen voor ’t aengesichte der kinderen Enaks? |
3 So sult ghy heden weten, dat de HEERE uwe Godt de gene is, die voor u aengesichte doorgaet, een verteerende vyer; die salse verdelgen, ende die salse voor u aengesichte nederwerpen: ende ghy sultse uyt de besittinge verdrijven, ende sultse haestelick te niete doen, gelijck als de HEERE u gesproken heeft. |
4 Wanneerse nu de HEERE uwe Godt voor u aengesichte sal hebben uytgestooten, so en spreeckt niet in u herte, seggende: De HEERE heeft my om mijne gerechticheyt ingebracht, om dit lant te erven: want om de godtloosheyt deser volcken, verdrijftse de HEERE voor u aengesichte uyt de besittinge. |
5 Niet om uwe gerechticheyt, noch om de oprechticheyt uwes herten koomt ghy henen in, om haer lant te erven: maer om de godtloosheyt deser volcken, verdrijftse de HEERE uwe Godt voor u aengesicht uyt de besittinge; ende om het woort te bevestigen, dat de HEERE uwe Godt uwen vaderen, Abraham, Isaac ende Iacob gesworen heeft. |
6 Weet dan, dat u de HEERE uwe Godt niet om uwe gerechticheyt dit selve goede lant geeft, om dat te erven: want ghy zijt een hartneckich volck. |
7 Gedenckt, en vergeet niet, dat ghy den HEERE uwen Godt inde woestijne seer vertoornt hebt: van dien dage af, dat ghy uyt Egyptenlant uytgegaen zijt, tot dat ghy quaemt aen dese plaetse, zijt ghylieden wederspannich geweest tegen den HEERE. |
8 Want aen Horeb vertoorndet ghy den Heere seer: dat hy sich tegen u vertoornde, om u te verdelgen. |
9 Als ick op den berch geklommen was, om te ontfangen de steenen tafelen, de tafelen des verbonts, dat de HEERE met u lieden gemaekt hadde; doe bleef ick veertich dagen ende veertich nachten op den berch, at geen broot, ende dronck geen water. |
10 Ende de HEERE gaf my de twee steenen tafelen, met Godes vinger beschreven: ende op deselve, nae alle de woorden, die de HEERE op den berch uyt het midden des vyers ten dage der versamelinge met ulieden gesproken hadde. |
11 So geschieddet ten eynde van veertich dagen ende veertich nachten, [als] my de HEERE de twee steenen tafelen, de tafelen des verbonts, gaf; |
12 Dat de HEERE tot my seyde: Staet op, gaet haestelick af van hier, want u volck, dat ghy uyt Egypten hebt uytgevoert, heeft het verdorven: sy zijn haestelick afgeweken van den wech, dien ick hen geboden hadde; sy hebben hen een gegoten beelt gemaeckt. |
13 Voorts sprack de HEERE tot my, seggende: ick heb dit volck aengemerckt, ende siet, het is een hartneckich volck. |
14 Laet van my af dat ickse verdelge, ende haren naem van onder den Hemel uytdoe: ende ick sal u tot een machtiger ende meerder volck maken, dan dit is. |
15 Doe keerde ick my, ende ginck van den berch af; de berch nu brandde van vyer, ende de twee tafelen des verbonts waren op beyde mijne handen. |
16 Ende ick sach toe, ende siet, ghy haddet aen den Heere, uwen Godt, gesondicht, ghy haddet u een gegoten kalf gemaeckt: ghy waert haestelick afgeweken vanden wech, dien u de HEERE geboden hadde. |
17 Doe vattede ick de twee tafelen, ende wierpse henen uyt beyde mijne handen, ende brackse voor uwe oogen. |
18 Ende ick wierp my neder voor het aengesichte des HEEREN, als ten eersten, veertich dagen ende veertich nachten, ick en at geen broot, ende dronck geen water: om alle uwe sonde, die ghy haddet gesondicht, doende dat quaet is in des HEEREN oogen, om hem tot toorne te verwecken. |
19 Want ick vreesde van wegen den toorne ende de grimmicheyt, daermede de HEERE seer op u lieden vertoornt was, om u te verdelgen: doch de HEERE verhoorde my oock op dat mael. |
20 Oock vertoornde sich de HEERE seer tegen Aaron, om hem te verdelgen: doch ick badt oock ter selver tijt voor Aaron. |
21 Maer uwe sonde, het kalf, dat ghy haddet gemaeckt, nam ick ende verbrandde’t met vyer, ende stampte’t, malende het wel, tot dat het verdunt wert tot stof: ende sijn stof wierp ick inde beke, die van den berch afvliet. |
22 Oock vertoorndet ghy den HEERE seer te Thabera ende te Massa, ende te Kibroth-Taava. |
23 Voorts als de HEERE ulieden sondt uyt Kades Barnea, seggende: Gaet op ende ervet dat lant, dat ick u gegeven hebbe: so waert ghy den monde des H EEREN uwes Godts wederspannich, ende en geloofdet hem niet, ende en waert sijne stemme niet gehoorsaem. |
24 Weder spannich zijt ghy geweest tegen den HEERE: van den dach af, dat ick u gekent hebbe. |
25 Ende ick wierp my neder voor des HEEREN aengesicht, die veertich dagen, ende veertich nachten, inde welcke ick my nederwierp: dewijle de HEERE geseyt hadde, dat hy u verdelgen soude; |
26 Ende ick badt tot den HEERE, ende seyde, Heere, HEERE, en verderft u volck ende u erfdeel niet, dat ghy door uwe grootheyt verlost hebt: dat ghy uyt Egypten door eene stercke hant hebt uytgevoert. |
27 Gedenckt uwer knechten, Abrahams, Isaacs ende Iacobs: Siet niet op de hardicheyt dese volcx, noch op sijne godloosheyt, noch op sijne sonde. |
28 Op dat het lant, van daer ghy ons hebt uytgevoert, niet en segge; Om datse de HEERE niet en konde brengen in’t lant, daer van hy hen gesproken hadde; ende om dat hyse hatede, heeft hyse uytgevoert, om haer te dooden inde woestijne. |
29 Sy zijn doch u volck, ende u erfdeel, dat ghy door uwe groote kracht ende door uwen uytgestreckten arm hebt uytgevoert. |