Statenvertaling.nl

sample header image

Deuteronomium 9 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Deuteronomium 9

1 HOort Israël; ghy sult heden over de Iordane gaen, dat ghy inkomet om volcken te erven, die grooter ende stercker zijn dan ghy: steden, die groot, ende tot inden hemel gesterckt zijn:
2 Een groot ende lanck volck, kinderen der Enakim: die ghy kent, ende [van welcken] ghy gehoort hebt: Wie soude bestaen voor ’t aengesichte der kinderen Enaks?
3 So sult ghy heden weten, dat de HEERE uwe Godt de gene is, die voor u aengesichte doorgaet, een verteerende vyer; die salse verdelgen, ende die salse voor u aengesichte nederwerpen: ende ghy sultse uyt de besittinge verdrijven, ende sultse haestelick te niete doen, gelijck als de HEERE u gesproken heeft.
4 Wanneerse nu de HEERE uwe Godt voor u aengesichte sal hebben uytgestooten, so en spreeckt niet in u herte, seggende: De HEERE heeft my om mijne gerechticheyt ingebracht, om dit lant te erven: want om de godtloosheyt deser volcken, verdrijftse de HEERE voor u aengesichte uyt de besittinge.
5 Niet om uwe gerechticheyt, noch om de oprechticheyt uwes herten koomt ghy henen in, om haer lant te erven: maer om de godtloosheyt deser volcken, verdrijftse de HEERE uwe Godt voor u aengesicht uyt de besittinge; ende om het woort te bevestigen, dat de HEERE uwe Godt uwen vaderen, Abraham, Isaac ende Iacob gesworen heeft.
6 Weet dan, dat u de HEERE uwe Godt niet om uwe gerechticheyt dit selve goede lant geeft, om dat te erven: want ghy zijt een hartneckich volck.
7 Gedenckt, en vergeet niet, dat ghy den HEERE uwen Godt inde woestijne seer vertoornt hebt: van dien dage af, dat ghy uyt Egyptenlant uytgegaen zijt, tot dat ghy quaemt aen dese plaetse, zijt ghylieden wederspannich geweest tegen den HEERE.
8 Want aen Horeb vertoorndet ghy den Heere seer: dat hy sich tegen u vertoornde, om u te verdelgen.
9 Als ick op den berch geklommen was, om te ontfangen de steenen tafelen, de tafelen des verbonts, dat de HEERE met u lieden gemaekt hadde; doe bleef ick veertich dagen ende veertich nachten op den berch, at geen broot, ende dronck geen water.
10 Ende de HEERE gaf my de twee steenen tafelen, met Godes vinger beschreven: ende op deselve, nae alle de woorden, die de HEERE op den berch uyt het midden des vyers ten dage der versamelinge met ulieden gesproken hadde.
11 So geschieddet ten eynde van veertich dagen ende veertich nachten, [als] my de HEERE de twee steenen tafelen, de tafelen des verbonts, gaf;
12 Dat de HEERE tot my seyde: Staet op, gaet haestelick af van hier, want u volck, dat ghy uyt Egypten hebt uytgevoert, heeft het verdorven: sy zijn haestelick afgeweken van den wech, dien ick hen geboden hadde; sy hebben hen een gegoten beelt gemaeckt.
13 Voorts sprack de HEERE tot my, seggende: ick heb dit volck aengemerckt, ende siet, het is een hartneckich volck.
14 Laet van my af dat ickse verdelge, ende haren naem van onder den Hemel uytdoe: ende ick sal u tot een machtiger ende meerder volck maken, dan dit is.
15 Doe keerde ick my, ende ginck van den berch af; de berch nu brandde van vyer, ende de twee tafelen des verbonts waren op beyde mijne handen.
16 Ende ick sach toe, ende siet, ghy haddet aen den Heere, uwen Godt, gesondicht, ghy haddet u een gegoten kalf gemaeckt: ghy waert haestelick afgeweken vanden wech, dien u de HEERE geboden hadde.
17 Doe vattede ick de twee tafelen, ende wierpse henen uyt beyde mijne handen, ende brackse voor uwe oogen.
18 Ende ick wierp my neder voor het aengesichte des HEEREN, als ten eersten, veertich dagen ende veertich nachten, ick en at geen broot, ende dronck geen water: om alle uwe sonde, die ghy haddet gesondicht, doende dat quaet is in des HEEREN oogen, om hem tot toorne te verwecken.
19 Want ick vreesde van wegen den toorne ende de grimmicheyt, daermede de HEERE seer op u lieden vertoornt was, om u te verdelgen: doch de HEERE verhoorde my oock op dat mael.
20 Oock vertoornde sich de HEERE seer tegen Aaron, om hem te verdelgen: doch ick badt oock ter selver tijt voor Aaron.
21 Maer uwe sonde, het kalf, dat ghy haddet gemaeckt, nam ick ende verbrandde’t met vyer, ende stampte’t, malende het wel, tot dat het verdunt wert tot stof: ende sijn stof wierp ick inde beke, die van den berch afvliet.
22 Oock vertoorndet ghy den HEERE seer te Thabera ende te Massa, ende te Kibroth-Taava.
23 Voorts als de HEERE ulieden sondt uyt Kades Barnea, seggende: Gaet op ende ervet dat lant, dat ick u gegeven hebbe: so waert ghy den monde des H EEREN uwes Godts wederspannich, ende en geloofdet hem niet, ende en waert sijne stemme niet gehoorsaem.
24 Weder spannich zijt ghy geweest tegen den HEERE: van den dach af, dat ick u gekent hebbe.
25 Ende ick wierp my neder voor des HEEREN aengesicht, die veertich dagen, ende veertich nachten, inde welcke ick my nederwierp: dewijle de HEERE geseyt hadde, dat hy u verdelgen soude;
26 Ende ick badt tot den HEERE, ende seyde, Heere, HEERE, en verderft u volck ende u erfdeel niet, dat ghy door uwe grootheyt verlost hebt: dat ghy uyt Egypten door eene stercke hant hebt uytgevoert.
27 Gedenckt uwer knechten, Abrahams, Isaacs ende Iacobs: Siet niet op de hardicheyt dese volcx, noch op sijne godloosheyt, noch op sijne sonde.
28 Op dat het lant, van daer ghy ons hebt uytgevoert, niet en segge; Om datse de HEERE niet en konde brengen in’t lant, daer van hy hen gesproken hadde; ende om dat hyse hatede, heeft hyse uytgevoert, om haer te dooden inde woestijne.
29 Sy zijn doch u volck, ende u erfdeel, dat ghy door uwe groote kracht ende door uwen uytgestreckten arm hebt uytgevoert.

Einde Deuteronomium 9