Statenvertaling.nl

sample header image

Deuteronomium 2 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Deuteronomium 2

1 DAerna keerden wy ons, ende reysden nae de woestijne, den wech van de schelf-zee, gelijck de HEERE tot my gesproken hadde: ende wy togen om ’t geberchte Seïr vele dagen.
2 Doe sprack de HEERE tot my, seggende:
3 Ghylieden hebt dit geberchte genoech omgetogen: keert u nae ’t Noorden.
4 Ende gebiedt den volcke, seggende: Ghy sult door trecken aen de lantpale uwer broederen, der kinderen Esaus, die in Seïr woonen: sy sullen wel voor u vreesen, maer ghy sult u seer wachten.
5 En mengt u niet met hen: want ick sal u van haer lant niet geven, oock niet tot de betredinge van eene voetsole: want ick heb Esau het geberchte Seïr ter erffenisse gegeven.
6 Spijse sult ghy voor gelt van hen koopen, dat ghy etet: ende oock sult ghy water voor gelt van hen koopen, dat ghy drincket.
7 Want de HEERE uwe Godt heeft u gesegent in al het werck uwer hant; hy kent u wandelen door dese soo groote woestijne: dese veertich jaren is de HEERE uwe Godt met u geweest, geen dinck heeft u ontbroken.
8 Als wy nu doorgetrocken waren van onse broederen, de kinderen Esaus, die in Seïr woonden, van den wech des vlacken veldes, van Elath, ende van Ezeon-geber: soo keerden wy ons, ende doortogen den wech der woestijne Moabs.
9 Doe sprack de HEERE tot my; En beangstigt Moab niet, ende en mengt u niet met hen in den strijt: want ick en sal u geene erffenisse van haer lant geven; dewijle ick Lots kinderen Ar ter erffenisse gegeven hebbe.
10 De Emim woonden te vooren daer in: een groot, ende menichvuldich, ende lanck volck, gelijck de Enakim.
11 Dese wierden oock voor Reusen gehouden als de Enakim: ende de Moabiten noemdense Einim.
12 Oock woonden de Horiten te vooren in Seïr, maer de kinderen Esaus verdrevense uyt de besittinge ende verdelgdense van haer aengesichte, ende hebben in haerlieder plaetse gewoont: gelijck als Israël gedaen heeft aen’t lant sijner erffenisse, ’t welck de HEERE hen gegeven heeft.
13 Nu maeckt u op, ende treckt over de beke Zered: Also trocken wy over de beke Zered.
14 De dagen nu, die wy gewandelt hebben van Kades Barnea tot dat wy over de beke Zered getogen zijn, waren acht en dertich jaer: tot dat het gantsche geslachte der krijchslieden uyt het midden des heyrlegers verteert was, gelijck de HEERE hen gesworen hadde.
15 So was oock de hant des HEEREN tegens hen, om haer uyt het midden des heyrlegers te verslaen, tot datse verteert waren.
16 Ende het geschiedde, als alle de krijchslieden verteert waren, uyt het midden des heyrlegers wech stervende;
17 Dat de HEERE tot my sprack, seggende:
18 Ghy sult heden door trecken aen Ar, de lantpale van Moab.
19 Ende ghy sult naederen tegen over de kinderen Ammons; en beangsticht die niet, ende en mengt u met hen niet: want ick sal u van ’t lant der kinderen Ammons geene erffenisse geven, dewijle ick het Lots kinderen ter erffenisse gegeven hebbe.
20 Dit wert oock voor een lant der Reusen gehouden: de Reusen woonden te vooren daer in, ende de Ammoniten noemdense Zamzummim.
21 Een groot ende menichvuldich ende lanck volck, als de Enakim: ende de HEERE verdelchdese voor haer aengesichte, so dat syse uyt de besittinge verdreven, ende aen haerlieder plaetse woonden.
22 Gelijck hy aen Esaus kinderen, die in Seïr woonen, gedaen heeft: voor welcker aengesichte hy de Horiten verdelchde, ende sy verdrevense uyt de besittinge, ende hebben aen haerlieder plaetse gewoont tot op desen dach.
23 Oock hebben de Caphtorim, die uyt Caphtor uyttogen, de Aviten, die in Hazerim tot Gaza toe woonden, verdelgt ende aen haerlieder plaetse gewoont.
24 Maeckt u op, reyst henen, ende gaet over de beke Arnon; siet ick heb Sihon, den Coninck van Hesbon, den Amoriter, ende sijn lant, in uwe hant gegeven, begint te erven, ende mengt u met hen in den strijt.
25 Te desen dage sal ick beginnen uwen schrick ende uwe vreese te geven over het aengesichte der volckeren, onder den gantschen hemel: die u geruchte sullen hooren, die sullen zitteren ende bange zijn van u aengesichte.
26 Doe sondt ick boden uyt de woestijne Kedemoth tot Sihon, den Coninck van Hesbon; met woorden van vrede, seggende:
27 Laet my door u lant doortrecken; ick sal alleenlick langs den wech voorttrecken: ick en sal noch ter rechter noch ter slincker hant uytwijcken.
28 Verkoopt my spijse voor gelt, dat ick ete, ende geeft my water voor gelt, dat ick drincke: alleenlick laet my op mijne voeten doortrecken.
29 Gelijck de kinderen Esaus, die in Seïr woonen, ende de Moabiten, die in Ar woonen, my gedaen hebben: tot dat ick over de Iordane kome in het lant, dat de HEERE onse Godt ons geven sal.
30 Maer Sihon, de Coninck van Hesbon, en wilde ons door hem niet latend doortrecken: want de HEERE uwe Godt verhardde sijnen geest, ende verstockte sijn herte, op dat hy hem in uwe hant gave, gelijck het is te desen dage.
31 Ende de HEERE seyde tot my; Siet ick heb begonnen Sihon ende sijn lant voor u aengesichte te geven: begint dan te erven, om sijn lant erflick te besitten.
32 Ende Sihon tooch uyt ons te gemoete, hy, ende al sijn volck, ten strijde nae Iahaz.
33 Ende de HEERE onse Godt gaf hem voor ons aengesichte: ende wy sloegen hem, ende sijne sonen, ende al zijn volck.
34 Ende wy namen te dier tijt alle sijne steden in, ende wy verbanneden alle steden, mannen ende wijven ende kinderkens: wy en lieten niemant overblijven.
35 Het vee alleen roofden wy voor ons: ende den roof der steden, die wy innamen.
36 Van Aroër af, dat aen den oever der beke Arnon is, ende de stadt, die aen de beke is, oock tot Gilead toe, en wasser geene stadt, die voor ons te hooge was: de HEERE onse Godt gaf dat alles voor ons aengesichte.
37 Behalven tot het lant der kinderen Ammons en naederdet ghy niet: nochte de gantsche streke der beke Iabbok, nochte de steden van dat geberchte, noch yets dat de HEERE onse Godt ons verboden hadde.

Einde Deuteronomium 2