Statenvertaling.nl

sample header image

Efeze 5 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Efeze 5

1 ZYt dan navolgers Godts, als geliefde kinderen:
2 Ende wandelt in de liefde, gelijckerwijs oock Christus ons lief gehad heeft, ende hem selven voor ons heeft overgegeven tot een offerande ende een slacht-offer Gode, tot eenen wel-rieckenden reuck.
3 Maer hoererie ende alle onreynicheyt, ofte giericheyt, en laet oock onder u niet genaemt worden, gelijckerwijs het den heyligen betaemt:
4 Noch oneerbaerheyt, noch sot-geclap, ofte geckerie, welcke niet en betamen: maer veel meer danck-segginge.
5 Want dit weet ghy, dat geen hoereerder, ofte onreyne, ofte gierigaert, die een afgoden-dienaer is, geen erfenisse en heeft in het Coninckrijcke Christi ende Godts.
6 Dat u niemandt en verleyde met ydele woorden: want om dese dingen komt de toorne Godts over de kinderen der ongehoorsaemheyt.
7 So en zijt dan hare mede-genooten niet.
8 Want ghy waert eertijdts duysternisse, maer nu zijt ghy licht in den Heere: wandelt als kinderen des lichts:
9 ( Want de vrucht des Geests is in alle goedicheyt, ende rechtveerdigheyt, ende waerheyt.)
10 Beproevende wat den Heere wel behagelijck zy.
11 Ende en hebt geen gemeynschap met de onvruchtbare wercken der duysternisse, maer bestraft’se oock veel eer.
12 Want het gene heymelijck van haer geschiet, is schandelijck oock te seggen.
13 Maer alle dese dingen, van het licht bestraft zijnde, worden openbaer. Want al dat openbaer maeckt, is licht.
14 Daerom seght hy, Ontwaeckt ghy die slaept, ende staet op uyt den dooden, ende Christus sal over u lichten.
15 Siet dan hoe ghy voorsichtelick wandelt: niet als onwijse, maer als wijse.
16 Den tijdt uytcoopende, dewijle de dagen boos zijn.
17 Daerom en zijt niet onverstandigh, maer verstaet welcke de wille des Heeren zy.
18 Ende en wort niet droncken in wijn, waer in overdaet is, maer wort vervult met den Geest:
19 Sprekende onder malkanderen met psalmen, ende lof-sangen, ende geestelijcke liedekens: singende, ende psalmende den Heere in uw’ herte:
20 Danckende alle tijdt over alle dingen Godt ende den Vader, in den name onses Heeren Iesu Christi:
21 Malcanderen onderdanich zijnde in de vreese Godts.
22 Ghy vrouwen weest uwe eygene mannen onderdanich, gelijck den Heere:
23 Want de man is het hooft des wijfs, gelijck oock Christus het hooft der Gemeynte is: ende hy is de behouder des lichaems.
24 Daerom gelijck de Gemeynte Christo onderdanich is, alsoo oock de vrouwen hare eygene mannen in alles.
25 Ghy mannen hebt uwe eygene vrouwen lief, gelijck oock Christus de Gemeynte lief gehadt heeft, ende hem selven voor haer heeft overgegeven:
26 Op dat hy’se heyligen soude, [haer] gereynicht hebbende met het badt des waters door het woort:
27 Op dat hy’se hem selven soude heerlijck voorstellen, een Gemeynte die geen vlecke ofte rimpel en heeft, ofte yet dergelijcke, maer dat sy soude heyligh zijn ende onberispelijck.
28 Also zijn de mannen schuldigh hare eygene vrouwen lief te hebben, gelijck hare eygene lichamen. Die sijne eygene vrouwe lief heeft, die heeft hem selven lief.
29 Want niemandt en heeft oyt sijn eygen vleesch gehaet, maer hy voedt het, ende onderhoudt het, gelijckerwijs oock de Heere de Gemeynte.
30 Want wy zijn leden sijns lichaems, van sijnen vleesche, ende van sijne beenen.
31 Daerom sal een mensche sijnen vader ende moeder verlaten, ende sal sijn wijf aenhangen: ende sy twee sullen tot een vleesch wesen.
32 Dese verborgenheyt is groot: doch ick segge [dit, siende] op Christum, ende op de Gemeynte.
33 So dan oock ghy lieden elck in’t bysonder, een yegelijck hebbe sijn eygen vrouwe alsoo lief als hem selven: ende de vrouwe [sie] dat sy den man vreese.

Einde Efeze 5