Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 OCh of ghy my een weynich verdroecht in de onwijsheyt: ja oock verdraeght my. |
2 Want ick ben yverich over u met eenen yver Godts. Want ick hebbe u lieden toebereyt om [u als] een reyne maegt, eenen manne voor te stellen, [namelijck] Christo: |
3 Doch ick vreese dat niet eenichsins, gelijck de slange Evam door hare archlisticheyt bedrogen heeft, alsoo uwe sinnen bedorven worden, [om af te wijcken] van de eenvoudicheyt die in Christo is. |
4 Want indien de gene die comt eenen anderen Iesum predickte, dien wy niet gepredickt en hebben, ofte [indien] ghy eenen anderen Geest ontfinget, dien ghy niet en hebt ontfangen, ofte een ander Euangelium, dat ghy niet en hebt aengenomen, so verdroeght ghy [hem] met recht. |
5 Want ick achte dat ick nergens in minder en ben geweest dan de uytnemenste Apostelen. |
6 Ende indien ick oock slecht ben in woorden, nochtans en ben ick’t niet in wetenschap: maer allesins zijn wy in alle dingen onder u openbaer geworden. |
7 Hebbe ick sonde gedaen, als ick my selven vernedert hebbe op dat ghy soudt verhooght worden? overmits ick u het Euangelium Godts om niet vercondight hebbe? |
8 Ick hebbe andere Gemeynten berooft, besoldinge [van haer] nemende om u te bedienen: ende als ick by u tegenwoordigh was, ende gebreck hadde, en ben ick niemandt lastigh gevallen. |
9 Want mijn gebreck hebben de broeders vervult, die van Macedonien quamen: ende ick hebbe my selven in alles gehouden sonder u te beswaren, en sal [my noch alsoo] houden. |
10 De waerheyt Christi is in my, dat desen roem in de gewesten van Achaja aen my niet en sal verhindert worden. |
11 Waeromme? Is’t om dat ick u niet lief en hebbe? Godt weet het. |
12 Maer dat ick doe, dat sal ick noch doen, om de oorsaecke af te snijden den genen die oorsaecke [hebben] willen, op dat sy in ’t gene sy roemen, bevonden mochten worden gelijck als wy. |
13 Want sulcke valsche Apostelen zijn bedrieglijcke arbeyders, haer veranderende in Apostelen Christi. |
14 Ende het en is geen wonder: want de Satan selve verandert hem in eenen Engel des lichts. |
15 Soo en is’t dan niet groots, indien oock sijne dienaers haer veranderen als [waren’se] dienaers der gerechticheyt: van welcken het eynde sal zijn na hare wercken. |
16 Ick segge wederom, dat niemandt en meyne dat ick onwijs ben: doch so niet, neemt my [dan] aen als eenen onwijsen, op dat ick oock een weynich mach roemen. |
17 Dat ick spreke en spreke ick niet na den Heere, maer als in onwijsheyt, in desen vasten grondt der roeminge. |
18 Dewijle vele roemen na den vleesche, so sal ick oock roemen. |
19 Want ghy verdraeght geerne de onwijse, dewijle ghy wijs zijt. |
20 Want ghy verdraeght het so u yemandt dienstbaer maeckt, so u yemandt op eet, so yemandt [van u] neemt, so hem yemandt verheft, so u yemandt in het aengesicht slaet. |
21 Ick segge [dit] na oneere, gelijck of wy swack waren geweest: maer waer in yemandt stout is (ick spreke in onwijsheyt) [daer in] ben ick oock stout. |
22 Zijn sy Hebreen? ick oock: zijn sy Israëliten? ick oock: zijn sy het zaedt Abrahams? ick oock: |
23 Zijn sy Dienaers Christi? (ick spreke onwijs zijnde) ick ben boven [haer]: in arbeydt overvloedelicker, in slagen uytnemender, in gevangenissen overvloedelicker, in doods-[gevaer] menichmael. |
24 Van de Ioden hebbe ick veertigh slagen min een, vijf mael ontfangen. |
25 Drymael ben ick met roeden gegeesselt gheweest, eens ben ick gesteenight, drymael hebbe ick schip-breucke geleden, eenen [ganschen] nacht ende dagh hebbe ick in de diepte overgebracht. |
26 In ’t reysen menichmael, in perijkelen van rivieren, in perijkelen van moordenaers, in perijkelen van [mijn] geslachte, in perijkelen van de Heydenen, in perijkelen in de stadt, in perijkelen in de woestijne, in perijkelen in de zee, in perijkelen onder de valsche broeders: |
27 In arbeydt ende moeyte, in waecken menichmael, in honger ende dorst, in vasten menichmael, in coude ende naecktheyt. |
28 Sonder de dingen die van buyten zijn, overvalt my dagelijcks de sorge van alle de Gemeynten. |
29 Wie isser swack dat ick niet swack en ben? Wie wort’er ge-ergert, dat ick niet en brande? |
30 Indien men moet roemen, so sal ick roemen de dingen mijner swackheyt. |
31 De Godt ende Vader onses Heeren Iesu Christi, die gepresen is in der eeuwicheyt, weet dat ick niet en liege. |
32 De stadt-houder des Conincks Arete in Damasco besettede de stadt der Damascenen, willende my vangen. |
33 Ende ick werdt door een venster in een mande over de muer nedergelaten, ende ontvloodt sijne handen. |