Statenvertaling.nl

sample header image

1 Korinthe 7 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

1 Korinthe 7

1 AEngaende nu de dingen daer van ghy my geschreven hebt, Het is een mensche goet geen wijf aen te raken:
2 Maer om der hoereryen wille sal een yegelijck [man] sijn eygen wijf hebben, ende een yegelijck [wijf] sal haren eygenen man hebben.
3 De man sal aen het wijf de schuldige goetwilligheyt betalen: ende desgelijcks oock het wijf aen den man.
4 Het wijf en heeft de macht niet over haer eygen lichaem, maer de man: ende desgelijcks oock de man en heeft de macht niet over sijn eygen lichaem, maer het wijf.
5 En ontreckt u malkanderen niet, ’t en zy dan met [beyder] toestemminge voor eenen tijdt, op dat ghy u tot vasten ende bidden moogt verledigen: ende comt wederom by een, op dat u de Satan niet en versoecke, om dat ghy u niet en konnet onthouden.
6 Doch dit segge ick uyt toelatinge, niet uyt bevel.
7 Want ick wilde dat alle menschen waren, gelijck als ick selve [ben]: maer een yegelijck heeft sijn eyghen gave van Godt, de een wel aldus, maer de ander alsoo.
8 Doch ick segge den ongetrouwden, ende den weduwen, het is haer goet indien sy blijven gelijck als ick.
9 Maer indien sy haer niet en konnen onthouden, datse trouwen: want het is beter te trouwen dan te branden.
10 Doch den getrouwden ghebiede niet ick, maer de Heere, dat het wijf van den man niet en scheyde.
11 Ende indien sy oock scheydt, dat sy ongetrouwt blijve, ofte met den man versoene: ende dat de man het wijf niet en verlate.
12 Maer den anderen segge ick, niet de Heere, Indien eenich broeder een ongeloovich wijf heeft, ende deselve te vreden is by hem te woonen, dat hy’se niet en verlate.
13 Ende een wijf die eenen ongeloovigen man heeft, ende hy te vreden is by haer te woonen, dat sy hem niet en verlate.
14 Want de ongeloovige man is geheylight door het wijf, ende het ongeloovigh wijf is geheylight door den man. Want anders waren uwe kinderen onreyn: maer nu zijn sy heyligh.
15 Maer indien de ongeloovige scheyd, dat hy scheyde. De broeder ofte de suster en wort in sodanige [gevallen] niet dienstbaer gemaeckt: maer Godt heeft ons tot vrede geroepen.
16 Want wat weet ghy wijf, of ghy den man sult saligh maecken? Of wat weet ghy man, of ghy het wijf sult saligh maecken?
17 Doch gelijck Godt aen een yegelijck heeft uytgedeelt, gelijck de Heere een yegelijck geroepen heeft, dat hy alsoo wandele: ende also ordinere ick in alle de Gemeynten.
18 Is yemant besneden zijnde geroepen? die en late hem geen [voor-huyt] aentrecken. Is yemandt in de voorhuyt zijnde geroepen? die en late hem niet besnijden.
19 De besnijdenisse en is niets, ende de voor-huyt en is niets, maer de onderhoudinge der geboden Godts.
20 Een yegelijck blijve in die beroepinge, daer hy in geroepen is.
21 Zijt ghy een dienstknecht zijnde geroepen? laet u [dat] niet becommeren: maer indien ghy oock condt vry worden, gebruyckt [dat] liever.
22 Want die in den Heere geroepen is een dienstknecht zijnde, die is een vrygelaten des Heeren: desgelijcks oock die vry zijnde geroepen is, die is een dienst-knecht Christi.
23 Ghy zijt diere gecocht, en wort geen dienst- knechten der menschen.
24 Een yegelijck daer in hy geroepen is, broeders, die blijve in’t selve by Godt.
25 Aengaende nu de maeghden en hebbe ick geen bevel des Heeren: maer ick segge [mijn] gevoelen, als die barmherticheyt van den Heere gecregen hebbe getrouw te zijn.
26 Ick houde dan dit goet te zijn om den aenstaenden noodt, dat het [segge ick], goet is den mensche alsoo te zijn.
27 Zijt ghy aen een wijf verbonden? en soeckt geen ontbindinge: Zijt ghy ongebonden van een wijf? en soeckt geen wijf.
28 Maer indien ghy oock trouwet, ghy en sondight niet: ende indien een maeght trouwt, sy en sondight niet. Doch de sulcke sullen verdruckinge hebben in het vleesch. Ende ick spare ulieden.
29 Maer dit segge ick, broeders, dat de tijdt voorts cort is: op dat oock die wijven hebben, souden zijn als niet hebbende:
30 Ende die weenen, als niet weenende: ende die blijde zijn, als niet blijde zijnde: ende die coopen, als niet besittende:
31 Ende die dese werelt gebruycken, als niet misbruyckende. Want de gedaente deser werelt gaet voor by.
32 Ende ick wil dat ghy sonder becommernisse zijt. De ongetrouwde becommert hem met de dingen des Heeren, hoe hy den Heere sal behagen:
33 Maer die getrouwt is, becommert hem met de dingen der werelt, hoe hy de vrouwe sal behagen.
34 Een wijf ende een maeght zijn onderscheyden. De ongetrouwde becommert haer met de dingen des Heeren, op dat sy heyligh zy beyde aen lichaem ende aen geest: maer die getrouwt is becommert haer met de dingen der werelt, hoe sy den man sal behagen.
35 Ende dit segge ick tot uw’ eygen voordeel: niet op dat ick eenen strick over u soude werpen, maer [om u te leyden] tot het gene wel voeght, ende bequaem is om den Heere wel aen te hangen, sonder herwaerts en derwaerts getrocken te worden.
36 Maer so yemandt acht dat hy ongevoeghlijck handelt met sijne maget, indien sy over den jeughdigen tijdt gaet, ende het alsoo moet geschieden: die doe dat hy wil: hy en sondight niet: dat’se trouwen.
37 Doch die vast staet in [sijn] herte, geen noodtsaecke hebbende, maer macht heeft over sijnen eygenen wille, ende dit in sijn herte besloten heeft, dat hy sijne maget sal bewaren, die doet wel.
38 Alsoo dan, die haer ten houwelicke uytgeeft, die doet wel: ende die’se ten houwelijcke niet uyt en geeft, die doet beter.
39 Een wijf is door de wet verbonden so langen tijdt hare man leeft: maer indien hare man ontslapen is, so is sy vry, om te trouwen dien sy wil: alleenlijck in den Heere.
40 Maer sy is geluckiger, indien sy also blijft, na mijn gevoelen. Ende ick meyne oock den Geest Godts te hebben.

Einde 1 Korinthe 7