Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 VOorts, broeders, ick maecke u bekent het Euangelium, dat ick u vercondight hebbe, het welck ghy oock aengenomen hebt, in ’t welck ghy oock staet: |
2 Door het welck ghy oock salich wort, indien ghy het behoudt op sodanige wijse, als ick het u vercondight hebbe: ten zy dan dat ghy te vergeefs gelooft hebt. |
3 Want ick hebbe u lieden ten eersten overgegeven ’tgene ick oock ontfangen hebbe, dat Christus gestorven is voor onse sonden, na de Schriften: |
4 Ende dat hy is begraven, ende dat hy is opgeweckt ten derden dage, na de Schriften: |
5 Ende dat hy is van Cephas gesien, daer na van de twaelve. |
6 Daerna is hy gesien van meer dan vijf hondert broederen op eenmael, van welcke het meerder-[deel] noch overich is, ende sommige oock zijn ontslapen. |
7 Daerna is hy gesien van Iacobo, daerna van alle de Apostelen. |
8 Ende ten laetsten van allen is hy oock van my, als van een ontijdigh geboren, gesien. |
9 Want ick ben de minste van de Apostelen, die niet weerdigh en ben een Apostel genaemt te worden, daerom dat ick de Gemeynte Godts vervolght hebbe. |
10 Doch door de genade Godts ben ick dat ick ben: ende sijne genade die [aen] my [bewesen is], en is niet ydel geweest, maer ick hebbe overvloediger gearbeydt, dan sy alle: doch niet ick, maer de genade Godts die met my is. |
11 Het zy dan ick, het zy sy lieden, also prediken wy, ende also hebt ghy gelooft. |
12 Indien nu Christus gepredickt wort, dat hy uyt den dooden opgeweckt is, hoe seggen sommige onder u datter geen opstandinge der dooden en is? |
13 Ende indien daer geen opstandinge der dooden en is, soo en is Christus oock niet opgeweckt. |
14 Ende indien Christus niet opgeweckt en is, soo is dan onse predikinge ydel, ende ydel is oock uw’ geloove. |
15 Ende so worden wy oock bevonden valsche getuygen Godts: Want wy hebben van Godt getuyght, dat hy Christum opgeweckt heeft: dien hy niet en heeft opgeweckt, so namelijck de doode niet opgeweckt en worden. |
16 Want indien de doode niet opgeweckt en worden, so en is oock Christus niet opgeweckt. |
17 Ende indien Christus niet opgeweckt en is, so is uw’ geloove te vergeefs, so zijt ghy noch in uwe sonden. |
18 So zijn dan oock verloren, die in Christo ontslapen zijn. |
19 Indien wy alleenlick in dit leven op Christum zijn hopende, soo zijn wy de elendighste van alle menschen. |
20 Maer nu, Christus is opgeweckt uyt den dooden: [ende] is de eerstelingh geworden der gene die ontslapen zijn. |
21 Want dewijle de doodt door eenen mensche is, so is oock de opstandinge der dooden door eenen mensche. |
22 Want gelijckse alle in Adam sterven, alsoo sullen’se oock in Christo alle levendich gemaeckt worden. |
23 Maer een yegelijck in sijn orden: de eerstelingh Christus, daer na die Christi zijn, in sijne toecomste. |
24 Daer na sal het eynde zijn, wanneer hy het Coninckrijck Gode ende den Vader sal overgegeven hebben: wanneer hy sal te niete gedaen hebben alle heerschappie, ende alle macht, ende cracht. |
25 Want hy moet als Coninck heerschen tot dat hy alle de vyanden onder sijne voeten sal geleght hebben. |
26 De laetste vyandt, die te niete gedaen wort, is de doodt. |
27 Want hy heeft alle dingen sijnen voeten onderworpen. Doch wanneer hy seght, dat [hem] alle dingen onderworpen zijn, so is’t openbaer, dat hy uytgenomen wordt die hem alle dingen onderworpen heeft. |
28 Ende wanneer hem alle dingen sullen onderworpen zijn, dan sal oock de Sone selve onderworpen worden dien die hem alle dingen onderworpen heeft, op dat Godt zy alles in allen. |
29 Anders, wat sullen sy doen die voor de doode gedoopt worden, indien de doode ganschelijck niet opgeweckt en worden? waerom worden sy voor de doode oock gedoopt? |
30 Waerom zijn oock wy alle uyre in perijkel? |
31 Ick sterve alle dage, [’twelck ick betuyge] by onsen roem dien ick hebbe in Christo Iesu onsen Heere. |
32 Soo ick, nae den mensche, teghen de beesten ghevochten hebbe te Ephesen, wat nutticheyt is’t my indien de doode niet op-gheweckt en worden? Laet ons eten ende drincken: want morgen sterven wy. |
33 En dwaelt niet. Quade t’samen-sprekingen verderven goede zeden. |
34 Waeckt op rechtveerdelijck, ende en sondight niet. Want sommige en hebben de kennisse Godts niet. Ick segge’t u tot schaemte. |
35 Maer, sal yemandt seggen, Hoe sullen de doode opgeweckt worden? Ende met hoedanich een lichaem sullen sy komen? |
36 Ghy dwaes, ’tgene ghy zaeyt en wordt niet levendigh, ten zy dat het gestorven zy. |
37 Ende ’tgene ghy zaeyt, [daer van] en zaeyt ghy het lichaem niet dat worden sal, maer een bloodt graen, na het voorvalt, van tarwe, ofte van eenich der andere [granen]. |
38 Maer Godt geeft het selve een lichaem, gelijck hy wil, ende een yegelijck zaedt sijn eygen lichaem. |
39 Alle vleesch en is niet het selve vleesch: maer een ander is het vleesch der menschen, ende een ander is ’tvleesch der beesten, ende een ander der visschen, ende een ander der vogelen. |
40 Ende daer zijn hemelsche lichaemen, ende daer zijn aerdsche lichaemen: maer een andere is de heerlickheyt der hemelsche, ende een andere der aerdsche. |
41 Een andere is de heerlickheyt der Sonne, ende een andere is de heerlickheyt der Mane, ende een andere is de heerlickheyt der sterren: want de [eene] sterre verschilt in heerlickheyt van de [andere] sterre. |
42 Alsoo sal oock de opstandinge der dooden zijn. Het [lichaem] wort gezaeyt in verdervelickheyt, het wort opgeweckt in onverdervelijckheyt. |
43 Het wort gezaeyt in oneere, het wort opgeweckt in heerlicheyt. Het wort gezaeyt in swackheyt, het wort opgeweckt in cracht. |
44 Een natuerlick lichaem wort’er gezaeyt, een geestelick lichaem wort’er opgeweckt. Daer is een natuerlick lichaem, ende daer is een geestelick lichaem. |
45 Alsoo isser oock geschreven, De eerste mensche Adam is geworden tot een levendige ziele: De laetste Adam tot eenen levendich-makenden geest. |
46 Maer het geestelicke en is niet eerst, doch het natuerlicke, daer nae het geestelicke. |
47 De eerste mensche is uyt de aerde, aerdsch: de tweede mensche is de Heere uyt den hemel. |
48 Hoedanich de aerdsche [is], sodanige zijn oock de aerdtsche: ende hoedanigh de hemelsche [is], sodanige zijn oock de hemelsche. |
49 Ende gelijckerwijs wy het beelt des aerdtschen gedragen hebben, [alsoo] sullen wy oock het beeldt des hemelschen dragen. |
50 Doch dit segge ick, broeders, dat vleesch ende bloedt het Coninckrijcke Godts niet be-erven en konnen, noch de verderflickheydt en be-erft de onverderflickheyt niet. |
51 Siet ick segge u eene verborgentheyt, Wy en sullen wel niet alle ontslapen, maer wy sullen alle verandert worden: |
52 In een punct des [tijdts], in eenen oogenblick, met de laetste basuyne: want de basuyne sal slaen, ende de doode sullen onverdervelick opgeweckt worden, ende wy sullen verandert worden. |
53 Want dit verdervelicke moet onverdervelickheyt aendoen, ende dit stervelicke [moet] onstervelickheydt aen doen. |
54 Ende wanneer dit verdervelicke sal onverdervelickheyt aengedaen hebben, ende dit stervelicke sal onstervelickheydt aengedaen hebben, alsdan sal het woordt geschieden dat geschreven is, De doodt is verslonden tot overwinninge. |
55 Doot, waer is uwen prickel? Helle, waer is uwe overwinninge? |
56 De prickel nu des doodts is de sonde: ende de cracht der sonde is de Wet. |
57 Maer Gode zy danck, die ons de overwinninge geeft door onsen Heere Iesum Christum. |
58 So dan, mijne geliefde broeders, zijt stantvastigh, onbeweeghlick, altijt overvloedigh zijnde in het werck des Heeren, als die wetet dat uwen arbeydt niet ydel en is in den Heere. |