Statenvertaling.nl

sample header image

1 Korinthe 12 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

1 Korinthe 12

1 ENde van de geestelicke [gaven], broeders, en wil ick niet dat ghy onwetende zijt.
2 Ghy weet dat ghy Heydenen waert, tot de stomme afgoden henen getrocken, nae dat ghy geleydet wiert.
3 Daerom maecke ick u bekent, dat niemandt die door den Geest Godts spreeckt, Iesum een vervloeckinge en noemt: ende niemandt en kan seggen Iesum den Heere [te zijn], dan door den heyligen Geest.
4 Ende daer is verscheydenheyt der gaven, doch het is de selve Geest:
5 Ende daer is verscheydenheyt der bedieningen, ende het is de selve Heere:
6 Ende daer is verscheydenheyt der werckingen, doch het is de selve Godt, die alle in allen werckt.
7 Maer een yegelick wordt de openbaringe des Geests gegeven tot het gene dat oorbaer is.
8 Want desen wordt door den Geest gegeven het woordt der wijsheydt, ende eenen anderen het woordt der kennisse, door den selven Geest:
9 Ende eenen anderen het geloove, door den selven Geest: ende eenen anderen de gaven der gesontmakingen, door den selven Geest:
10 Ende eenen anderen de werckingen der krachten: ende eenen anderen prophetie: ende eenen anderen onderscheydingen der geesten: ende eenen anderen menigerley talen: ende eenen anderen uytlegginge der talen.
11 Doch dese dingen alle werckt de een ende de selve Geest, deelende een yegelick in’t bysonder gelijckerwijs hy wilt.
12 Want gelijck het lichaem een is, ende vele leden heeft, ende alle de leden van dit eene lichaem, vele zijnde, [maer] een lichaem en zijn alsoo oock Christus.
13 Want oock wy alle zijn door eenen Geest tot een lichaem gedoopt, het zy Ioden, het zy Griecken, het zy dienstknechten, het zy vrye: ende wy zijn alle tot eenen Geest gedrenckt.
14 Want oock het lichaem niet en is een lidt, maer vele [leden].
15 Indien de voet seyde, Dewijle ick de handt niet en ben, so en ben ick van het lichaem niet: Is die daerom niet van lichaem?
16 Ende indien de oore seyde, Dewijle ick de ooge niet en ben, soo en ben ick van het lichaem niet: Is’se daerom niet van het lichaem?
17 Ware het geheele lichaem de ooge, waer [soude] het gehoor [zijn]? Ware het geheele [lichaem] gehoor, waer [soude] de reuck [zijn]?
18 Maer nu heeft Godt de leden geset, een yegelick van de selve in het lichaem, gelijck hy gewilt heeft.
19 Waren’se alle [maer] een lidt, waer [soude] het lichaem [zijn]?
20 Maer nu zijnder wel vele leden, doch [maer] een lichaem.
21 Ende de ooge en kan niet seggen tot de handt, Ick en hebbe u niet van noode: of wederom het hooft tot de voeten, Ick en hebbe u niet van noode.
22 Ia veel eer, de leden die [ons] duncken de swackste des lichaems te zijn, die zijn noodigh:
23 Ende die ons duncken de minst eerlicke [leden] des lichaems te zijn, de selve doen wy overvloediger eere aen: ende onse oncierlicke [leden] hebben overvloediger vercieringe.
24 Doch onse cierlicke en hebben’t niet van noode: maer Godt heeft het lichaem [alsoo] te samen gevoeght, gevende overvloediger eere aen ’t gene [de selve] gebreck heeft:
25 Op dat geen tweedracht in het lichaem en zy, maer de leden voor malkanderen gelijcke sorge souden dragen.
26 Ende het zy dat een lidt lijdt, soo lijden alle de leden mede: ’t zy dat een lidt verheerlickt wordt, so verblijden haer alle de leden mede.
27 Ende ghy lieden zijt het lichaem Christi, ende leden in ’t bysonder.
28 Ende Godt heeft’er sommige in de Gemeynte gestelt, ten eersten Apostelen, ten tweeden Propheten, ten derden Leeraers, daer na Krachten, daer na Gaven der gesont-makingen, Behulpsels, Regeringen, Menigerley talen.
29 Zijn’se alle Apostelen? Zijn’se alle Propheten? Zijn’se alle Leeraers? Zijn’se alle krachten?
30 Hebben’se alle gaven der gesont-makingen? Spreken’se alle met [menigerley] talen? Zijn’se alle uytleggers?
31 Doch yvert nae de beste gaven. Ende ick wijse u eenen wegh, die noch uytnemender is.

Einde 1 Korinthe 12