Statenvertaling.nl

sample header image

1 Korinthe 10 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

1 Korinthe 10

1 ENde ick en wil niet, broeders, dat ghy onwetende zijt, dat onse vaders alle onder de wolcke waren, ende alle door de zee doorgegaen zijn:
2 Ende alle in Mosen gedoopt zijn inde wolcke, ende inde zee:
3 Ende alle deselve geestelicke spijse gegeten hebben:
4 Ende alle den selven geestelicken dranck gedroncken hebben. Want sy droncken uyt de geestelicke steen-rotse die volgde: ende de steen-rotse was Christus.
5 Maer in’t meerder-[deel] van haer en heeft Godt geen welgevallen gehadt: want sy zijn in de woestijne ter neder geslagen.
6 Ende dese dingen zijn geschiet ons tot voorbeelden, op dat wy geenen lust tot het quaet en souden hebben, gelijckerwijs als sy lust gehadt hebben.
7 Ende en wordt geen afgoden-dienaers, gelijckerwijs als sommighe van haer, gelijck geschreven staet, Het volck sat neder om te eten, ende om te drincken, ende sy stonden op om te spelen.
8 Ende en laet ons niet hoereren, gelijck sommige van haer gehoereert hebben, ende vielen op eenen dagh dry ende twintigh duysent.
9 Ende en laet ons Christum niet versoecken, gelijck oock sommige van haer versocht hebben, ende wierden van de slangen vernielt.
10 Ende en murmureert niet, gelijck oock sommige van haer gemurmureert hebben, ende wierden vernielt van den verderver.
11 Ende dese dingen alle zijn haerlieden overgecomen tot voor-beelden: ende zijn beschreven tot waerschouwinge van ons, op de welcke de eynden der eeuwen gecomen zijn.
12 So dan die meynt te staen, sie toe dat hy niet en valle.
13 U lieden en heeft geen versoeckinge bevanghen dan menschelicke: doch Godt is getrouw, welcke u niet en sal laten versocht worden boven het gene ghy vermeught, maer hy sal met de versoeckinge oock de uytkomste geven, op dat ghy’se connet verdragen.
14 Daerom, mijne geliefde, vliedt van den afgoden-dienst.
15 Als tot verstandige spreke ick: oordeelt ghy ’t gene ick segge.
16 De drinck-beker der danck-segginge, dien wy [danck-seggende] segenen, is die niet een gemeynschap des bloedts Christi? Het broodt dat wy breken, is dat niet een gemeynschap des lichaems Christi?
17 Want een broodt [is het, so] zijn wy vele een lichaem: dewijle wy alle eenes broodts deelachtich zijn.
18 Siet Israël die na den vleesche is: en hebben niet de gene die de offeranden eten, gemeynschap met den altaer?
19 Wat segge ick dan? dat een afgodt yet is? ofte dat de afgoden-offer yet is?
20 Ia, [ick segge] dat ’t gene de Heydenen offeren, sy den Duyvelen offeren, ende niet Gode. Ende ick en wil niet dat ghy met de Duyvelen gemeynschap hebt.
21 Ghy en condt den drinck-beker des Heeren niet drincken, ende den drinck-beker der Duyvelen: ghy en condt niet deelachtich zijn der tafel des Heeren, ende der tafel der Duyvelen.
22 Of tergen wy den Heere? Zijn wy stercker dan hy?
23 Alle dingen zijn my geoorloft, maer alle dingen en zijn niet oorbaer: alle dingen zijn my geoorloft, maer alle dingen en stichten niet.
24 Niemant en soecke dat sijns selfs is, maer een yegelijck [soecke] dat des anderen is.
25 Etet al dat in het vleesch-huys verkocht wort, niets ondervragende om der conscientie wille.
26 Want de aerde is des Heeren ende de volheyt der selve.
27 Ende indien u yemant van de ongeloovige noodt, ende ghy [daer] gaen wilt, eet al wat u lieden voor-ghestelt wordt, niets ondervragende, om der conscientie wille.
28 Maer so yemandt tot ulieden seght, Dat is afgoden-offer, en eet [het] niet om des genen wille die [u dat] te kennen gegeven heeft, ende [om] der conscientie wille. Want de aerde is des Heeren, ende de volheyt der selve.
29 Doch ick segge, [om] de conscientie niet uwes selfs, maer des anderen. Want waerom wort mijne vryheyt geoordeelt van een ander conscientie?
30 Ende indien ick door genade [der spijse] deelachtigh ben, waerom worde ick gelastert over ’t gene daer voor ick danck-segge?
31 Het zy dan dat ghy lieden eet, het zy dat ghy drinckt, het zy dat ghy yet [anders] doet, doet het al ter eeren Godts.
32 Weest sonder aenstoot te geven ende den Ioden, ende den Griecken, ende der Gemeynte Godts.
33 Gelijckerwijs ick oock in alles allen behage, niet soeckende mijn eygen voordeel, maer het [voordeel] van vele, op dat sy mochten behouden worden.

Einde 1 Korinthe 10