Statenvertaling.nl

sample header image

Romeinen 3 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Romeinen 3

1 De Apostel wijst aen wat voordeel de Ioden hebben. 3 ende beantwoort eenige lasterlijcke tegenwerpingen, die yemant uyt sijne voorgaende Leere konde trecken. 9 ende bewijst met klare getuygenissen des Ouden Testaments, dat hy ten rechten geseght heeft, dat oock selfs de Ioden groote overtreders zijn van Godts Wet. 20 Besluyt daerom, dat uyt de wercken der Wet niemandt en kan voor Godt gerechtveerdight worden. 21 maer dat Godt een andere wijse van Rechtveerdighmakinge in sijn woort heeft geopenbaert. 22 Namelick, de Rechtveerdighmakinge uyt genade, door den geloove in Iesum Christum, die door sijn bloedt onse Versoeninge met Godt is geworden. 27 Waer door de roem wort uyt-gesloten. 29 ende dat niet alleen voor de Ioden, maer oock voor de Griecken ofte Heydenen.
 
1 WElck is dan 1 het voordeel des Ioden? Of welcke is de nutticheyt der besnijdenisse?
1 Ofte, de uytnemenheyt. N. boven de Heydenen, indien het uytwendigh Iodendom ende Besnijdenisse voor Godt niet en gelt tot rechtveerdigheydt, gelijck inde vijf laetste verssen in’t voorgaende cap. geleert is.
 
2 Vele in alle maniere. a Want [dit is] wel 2 het eerste, dat haer 3 de woorden Godts zijn toebetrouwt.
a Psal. 147.19. Rom. 9.4.
2 D. het voornaemste, dat het fondament is van alle andere voordeelen, die de Apostel breeder herhaelt, Rom. 9. versen 4, 5. Ephes. 2. versen 11, 12.
3 D. de instrumenten sijns verbonts, begrepen in de Schriften Mosis ende der Propheten. Psal. 147.19, 20. Actor. 7.38.
 
3 Want wat ist, 4 al zijn sommige ongeloovich geweest? sal b 5 hare ongeloovicheyt 6 het geloove Godts te niete doen?
4 D. een groot deel der selve, N. die door haer eygen ongeloove, de voordeelen haer van Godt verleent, krachteloos maken. siet Hebr. 3.16, 17, 18. Hos. 8.12.
b Num. 23.19. Rom. 9.6. 2.Tim. 2.13.
5 D. der selver, ofte sulcker ongeloovigheyt.
6 D. de trouwe ende waerheyt Godts, die onder dat volck niet tegenstaende de ondanckbaerheydt van vele, altijt de sijne heeft willen behouden, ende noch behout, op welcke de beloften Godts insonderheyt sien, ende hare kracht hebben. Rom. 9.8, 27. ende 11, 1, etc.
 
4 Dat zy verre: c Doch Godt 7 zy waerachtigh, d maer alle mensche leugenachtigh: gelijck als geschreven is, e Op dat ghy 8 gerechtveerdicht wort in uwe woorden, ende 9 overwint wanneer ghy 10 oordeelt.
c Ioan. 3.33.
7 N. in’t onderhouden van sijn verbont ende volbrengen van sijne beloften, al is’t dat de menschen der selver onweerdigh zijn.
d Psal. 116.11.
e Psal. 51.6.
8 D. voor rechtveerdich ende trouw erkent.
9 D. in uwe oordelen suyver ende sonder blame bevonden wordt. David breeckt uyt in dese bekentenisse, uyt aenmerckinge van sijne sonde tegen Godt begaen, ende van de belofte der vergevinge hem van Nathan verkondight.
10 Ofte, geoordeelt wordt: want het Gr. woordt kan beyde dese oversettingen verdraghen: maer de Hebreeusche text vereyscht het eerste, ’t welck oock best over een komt met Pauli voornemen, welck is te bewijsen, dat Godt altijt suyver ende rechtveerdigh blijft, ofte overwint, wanneer hy oordeelt, dat is, de sonden der menschen inde kinderen der ongehoorsaemheyt nae verdiensten straft, ofte wanneer hy nae sijne beloften, sich ontfermt over de sonden van sijne kinderen, ’twelck oock door Godts oordeel, doch in sijne barmhertigheydt, geschiet. Matth. 12. versen 18, 20. ende wort de waerheydt Godts in’t houden van sijne beloften, oock inde Schriftuere gerechtigheydt Godts genaemt. Psal. 143.11. ende 1.Ioan. 1.9.
 
5 Indien nu onse ongherechticheyt 11 Godts gerechticheyt 12 bevestight, wat sullen wy seggen? Is Godt onrechtveerdich als hy 13 toorne over [ons] brenght? (ick spreke 14 na den mensche)
11 D. trouwe ende waerheyt, als voren.
12 Ofte, recommandeert, dat is, prijselick, ende blijckelick maeckt. Rom. 5.8.
13 Dat is, straffe, eygentlick genoemt over sommige, ofte oock vaderlicke kastijdingen over de sijne. Psal. 6.2.
14 D. nae menschelicke bedenkinge, ofte oordeel, ’t welck meynen soude dat Godt niet en behoorde te straffen ’t gene sijn eere voordert.
 
6 15 Dat zy verre: andersins hoe sal Godt de werelt oordeelen?
15 Gr. het en geschiede niet. N. dat Godt, al doet hy sulcks, daerom soude onrechtveerdigh zijn dewijle hy een rechter is der geheele werelt, die alles altijt wijselick ende rechtveerdelick doet, al en konnen de menschen dat niet altijt begrijpen. Siet Genes. 18.25. Mal. 2.17.
 
7 Want indien de waerheyt Godts 16 door mijne leugen 17 overvloediger is geworden, tot sijne heerlickheyt, wat worde ick oock noch 18 als een sondaer geoordeelt?
16 D. trouwloosheyt, ongehoorsaemheyt: ende wort hier gestelt tegen de waerheyt, ofte getrouwicheyt Godts in’t houden van sijne beloften.
17 D. openbaerder, blijcklijcker.
18 D. gehouden ende gestraft. vers 5.
 
8 Ende [en seggen wy] niet [liever], ( 19 gelijck wy gelastert worden, ende gelijck 20 sommige seggen dat wy seggen) Laet ons het quaet doen, op dat het goede [daer uyt] come? 21 welcker verdoemenisse rechtveerdigh is.
19 D. gelijck sulcke gevolgen uyt ’t gene wy van Godts genade ende rechtveerdigheyt leeren, ons lasterlick na geduydt worden.
20 Nam. verkeerde menschen, die onse leere verdraeyen.
21 In dese woorden is een korte wederlegginge van ’t gene hier voren vers 7. ende 8. tegen de leere Pauli is ingevoert, namelick, dat het soo verre van daer is, dat hy sulcke gevolgen soude toestaen, dat hy selfs de gene die dat seggen Godts oordeel dreyght.
 
9 Wat dan? Sijn 22 wy 23 uytnemender? ganschelijck niet: want wy hebben 24 te voren 25 beschuldight beyde Ioden ende Griecken, f datse alle onder de sonde zijn.
22 N. Ioden.
23 D. van ons selven beter, rechtveerdiger. N. van de Heydenen.
24 N. in de twee eerste capit.
25 D. met vaste redenen bewesen, ofte overtuyght. Het Gr. woordt beteeckent dickmael yemant in rechte beschuldigen ende met goet bewijs overtuygen.
f Galat. 3.22.
 
10 26 Gelijck geschreven is, g Daer en is niemandt rechtveerdigh, oock niet een:
26 Uyt alle dese plaetsen bewijst den Apostel dat niet alleen de Heydenen maer oock de Ioden in haer selven onrechtveerdigh zijn voor Godt.
g Psal. 14.3. ende 53.4.
 
11 Daer is niemandt die 27 verstandich is, daer is niemandt die 28 Godt soeckt.
27 Namel. om Godt recht te kennen.
28 Namel. om hem recht te dienen.
 
12 Alle zijn sy afgeweecken, te samen zijn sy 29 onnut geworden: daer en is niemandt die goet doet, daer en is [oock] niet tot een toe.
29 D. onbequaem om goet te doen, gelijck verrotte en stinckende dingen die men wech worpt.
 
13 h Hare kele is 30 een geopent graf: met hare tongen plegen sy bedrogh: i 31 slangen venijn is onder hare lippen:
h Psal. 5.10.
30 Namel. daer niet dan vuyligheyt in en is, ende niet dan stanck uyt komt.
i Psal. 140.4.
31 D. doodtlick vergift van quaet-spreken.
 
14 k Welcker mondt is vol van vervloeckinge ende bitterheyt:
k Psal. 10.7.
 
15 l Hare voeten zijn snel om 32 bloet te vergieten:
l Prov. 1.16. Iesai. 59.7.
32 Dat is, allerley wreetheyt ende gewelt te doen.
 
16 Vernielinge ende 33 elendicheyt is in hare wegen:
33 Namel. die sy anderen aendoen.
 
17 Ende 34 den wegh des vredes en hebben sy niet gekent.
34 Namel. om selve in ruste te leven, ende andere in ruste te laten.
 
18 m Daer en is geen 35 vreese Godts voor hare oogen.
m Psal. 36.2.
35 Namel. die de grondt ende fonteyne is van alle andere deughden: waer mede de Apostel besluyt, niet dat alle dese ondeughden in alle natuerlicke menschen even krachtelick altijt uytbreken, maer om dat de quaede fonteyne van dese alle in haer is, ende dat altijt enige van dien in haer leven openbaer zijn.
 
19 Wy weten nu dat al wat de wet seght, sy dat 36 spreeckt tot de gene die onder de wet zijn: op dat alle mondt gestopt worde, ende de geheele werelt [voor] Godt 37 verdoemelijck zy.
36 Dese reden doet den Apostel daer by om te toonen dat hy dit ten rechten op de Ioden duydt, dewijle Godt in sijn woort door sijne Propheten tot de Ioden spreeckt.
37 D. der verdoemenisse, ofte des rechtveerdigen oordeels Godts schuldigh.
 
20 n 38 Daerom en sal uyt de wercken der wet 39 geen vleesch 40 gerechtveerdicht worden voor hem. o Want door de wet is 41 de kennisse der sonde.
n Galat. 2.16.
38 Hier besluyt Paulus uyt het geheel voorgaende bewijs van het 17 vers des eersten cap. tot hier toe, dat de mensche door sijne wercken niet en kan gerechtveerdight worden voor Godt.
39 D. geen levendigh mensche Psal. 143.2. Galat. 2.16.
40 Het welck niet en beteeckent rechtveerdigheydt ofte heyligheyt in storten: want ten soude geenen sin hier hebben, geen vleesch en kan de rechtveerdigheydt ingestortet worden voor Godt: maer het beteeckent voor Godts oordeel van de verdoemenisse vry-gesproken, ende voor rechtveerdigh ghehouden worden. Siet Iob. 9. versen 2, 3. Psal. 143.2. Rom. 8. versen 33, 34. Galat. 2. versen 16, 17, etc.
o Rom. 7.7. Hebr. 7.18.
41 Namel. wanneer de Wet den mensche voorstelt wat Godt gebiedt ende verbiedt: ende de conscientie des menschen hem overtuyght dat hy daer tegen met gedachten, lusten, woorden, ende wercken heeft misdaen. Rom. 7.7. Galat. 3. versen 19, 22.
 
21 Maer nu is 42 p de rechtveerdicheyt Godts geopenbaert geworden 43 sonder de wet, hebbende getuygenisse 44 van de Wet ende de Propheten:
42 D. die voor Godt gelt, ende die Godt schenckt.
p Rom. 1.17. Philip. 3.9.
43 D. niet door de Wet, die volkomene gehoorsaemheydt van den mensche selve eyscht, maer door het Euangelium, dat ons op Christi gehoorsaemheydt wijst. Rom. 1. versen 16, 17.
44 D. van de schriften Mosis, die van de rechtveerdigheyt Godts door Christum getuygen, gelijck oock de Propheten. Siet Ioan. 5.46. Actor. 15.11. ende 26, 22, etc.
 
22 Namelijck de rechtveerdicheyt Gods door het geloove Iesu Christi, tot allen, ende over allen die gelooven: Want daer en is 45 geen onderscheydt.
45 N. tusschen Ioden ende Griecken, al’se maer gelooven.
 
23 Want sy hebben alle gesondight, ende 46 derven de heerlickheyt Godts.
46 Gr. Hysterountai, het welck beteeckent eygentlijck in het verkrijgen van eenige saecken, insonderheydt in het loopen nae den prijs, verachteren, ofte te kort komen, ende derhalven dien moeten derven: gelijck alle menschen te kort komen, die door hare wercken de heerlickheyt Godts, dat is, het eeuwige leven soecken te verkrijgen.
 
24 q 47 Ende worden 48 om niet gerechtveerdight, uyt sijne genade, door 49 de verlossinge die in Christo Iesu is:
q Esai. 53.5.
47 Van hier voort beschrijft den Apostel alle de oorsaecken ende eygenschappen van de rechtveerdighmakinge des geloofs, die ons inden Euangelio geopenbaert is. De opperste oorsaecke dan is de onverdiende genade Godts, de bewegende ende verdienende oorsaecke is de versoeninge ende verlossinge door Christum geschiet: het middel, waer door ons die wort toe-gerekent, is het geloove inden bloede Christi: het eynde is de betooninge van Godts gerechtigheyt, ende de vergevinge der sonden. De eygenschap is, dat alle roem des menschen voor Godt hier door wordt uytgesloten, ende dat de selve geopenbaert is, niet alleen voor de Ioden, maer oock voor de Heydenen.
48 Gr. te geefs, D. door enckele gifte, sonder eenige verdienste.
49 Gr. apolytrofis, ’t welck hoe wel het somwijlen wat breeder genomen wordt voor allerley verlossinge, so beteeckent het nochtans eygentlick eene verlossinge die geschiet door opbrenginge ofte betalinge van rantsoen, gelijck Christus selve spreeckt. Matth. 20. vers 28. Siet oock 1.Cor. 7. vers 23. 1.Pet. 1.18.
 
25 r Welcken Godt 50 voorgestelt heeft s [tot] een 51 versoeninge door het geloove 52 in sijnen bloede, 53 tot een betooninge van sijne rechtveerdigheyt, door de vergevinge der sonden 54 die te voren geschiet zijn, 55 onder de verdraechsaemheyt Godts,
r 2.Cor. 5.19. Col. 1.20. Hebr. 4.16. 1.Ioan. 4.10.
50 Nam. eerst in sijnen eeuwigen raedt, ende daer nae door uytvoeringe van dien in de volheyt des tijts, ende eyndelick door de predicatie des Euangeliums. 2.Timoth. versen 9, 10, 11. 1.Petr. 1. versen 20, 21, 22.
s Exod. 25.17.
51 Gr. hilasterion, dat is, om te zijn een versoener, namelick der sondaren. D’Apostel siet hier op den genaden-stoel ofte het versoen-decksel van suyver gout gemaeckt, dat de Arke des verbonts, daer de tafelen der Wet in lagen, bedeckte: het welck oock hilasterion genaemt wort, Hebr. 9.5. ende was een voorbeeldt, dat Christus door sijne suyverheydt ende gehoorsaemheyt onse overtredingen tegen de Wet voor Godts aenschijn soude bedecken, ende ons met Godt versoenen.
52 D. in, ofte door sijn bloedigh lijden ende sterven. Dese woorden konnen gevoeght worden ofte by het woort versoeninge, dat Christus ons door sijn bloet met Godt versoent heeft: ofte met het woort geloove, om dat het geloove, waer door wy gerechtveerdight worden, voornamelick siet op de de gehoorsaemheydt Christi tot den doodt des cruyces toe: ende daer op steunt ende vertrouwt: het welck met het oogh-merck des Apostels schijnt best over een te komen. Siet oock 2.Corinth. versen 19, 20, 21. Galat. 2.20.
53 D. om te betoonen sijne trouwe ende waerheyt in’t houden van sijne beloften. Luc. 1. versen 69, 70. ofte oock om te bewijsen dat hy rechtveeerdigh is, de wijle hy selfs in Christo de sonden straft: welcke hy in het Oude Testament vergeven heeft om dese versoeninge die geschieden soude, ende in den Nieuwen dagelicks vergeeft den geloovigen om de selve voldoeninge die nu geschiet is: het welck de volgende woorden schijnen mede te brengen.
54 N. onder het Oude Testament, die Godt in Christo eerst in de volheyt des tijdts gestraft heeft, tot dien tijdt de selve oversiende. Hebr. 9. vers 15. Ofte, die de menschen gedaen hebben eer sy door den geloove gerechtveerdight worden. Hoe wel oock de sonden, die nae de bekeeringe gedaen worden, niet anders en worden vergeven dan om de voldoeninge Christi: Philip. 3.9. Hebr. 10.14. 1.Ioan. 1.76. ende 2.2.
55 Gr. in. Dese woorden worden van sommige gevoeght met het volgende vers: doch hangen beter aen het voorgaende.
 
26 56 Tot een betooninge van sijne rechtveerdigheyt in desen tegenwoordigen tijdt: op dat hy rechtveerdigh zy, ende rechtveerdigende den genen, die uyt den geloove Iesu is.
56 Siet de verklaringe van het voorgaende vers.
 
27 Waer is dan 57 de roem? Hy is uytgesloten. Door wat wet? Der wercken? Neen, maer door 58 de wet des geloofs.
57 N. daer eenigh mensche in sijne rechtveerdighmakinge voor Godt soude mogen van roemen.
58 D. het voor-schrift, ofte de leere des gheloofs, die hy door een Hebreeusche wijse van spreecken by gelijckenisse eene Wet noemt. gelijck Ies. 2.3.
 
28 t Wy besluyten dan dat de mensche door het geloove gerechtveerdight wort, 59 sonder de wercken der wet.
t Actor. 13.38. Rom. 8.3. Galat. 2.16. Hebr. 7.25.
59 N. die niet alleen voor de bekeeringe geschieden, maer oock nae de bekeeringe, gelijck van d’ Apostel in’t navolgnede cap. met het exempel Abrahams ende Davids klaerlick sal bewesen worden.
 
29 60 Is Godt [een Godt] der Ioden alleen? Ende en is hy ’t niet oock der Heydenen? Ia, oock der Heydenen.
60 N. nu in den Nieuwen Testamente, wanneer het onderscheyt tusschen Ioden en Heydenen is wech genomen. Ephes. 2. versen 16, 17, 18.
 
30 Nademael hy een eenigh Godt is die 61 de Besnijdenisse rechtveerdigen sal uyt het geloove, ende 62 de Voor-huyt door het geloove.
61 D. de Ioden.
62 D. de Heydenen van afkomste.
 
31 Doen wy dan de wet te niete door het geloove? Dat zy verre: maer 63 wy bevestigen de wet.
63 N. om dat de leere des Euangeliums verklaert, dat Christus de Wet voor ons heeft volbracht, tot onser rechtveerdighmakinge: ende dat hy de gene die gerechtveerdight worden oock door sijnen Geest alsoo vernieuwt, dat sy na alle geboden Godts haer leven soecken te richten. Rom. 8. versen 1, 2, 3. Niet om daer door voor Godt gerechtveerdight te worden, maer om Godt voor dese sijne weldaet behoorlicke danckbaerheydt te bewijsen, sijnen naesten te stichten, ende van sijn selfs rechtveerdighmakinge voor Godt meer ende meer versekert te worden: gelijck Paulus hier nae in ’t 6. ende 7. ende 8. cap. breeder sal verklaren.

Einde Romeinen 3