Statenvertaling.nl

sample header image

Handelingen 10 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Handelingen 10

1 ENde daer was een seker man te Cesareen met name Cornelius, een hooftman over hondert, uyt de bende genaemt de Italiaensche:
2 Godtsaligh, ende vreesende Godt, met geheel sijn huys, ende doende vele aelmoessen aen het volck, ende Godt geduyrichlijck biddende.
3 [Dese] sagh in een gesichte klaerlijck ontrent de negenste uyre des daeghs eenen Engel Godts tot hem in komen, ende tot hem seggende, Corneli.
4 Ende hy de oogen op hem houdende ende zeer bevreest geworden zijnde, seyde, Wat ist Heere? Ende hy seyde tot hem, Uwe gebeden ende uwe aelmoessen zijn tot gedachtenisse opgekomen voor Godt.
5 Ende nu sendt mannen na Ioppe, ende ontbiedt Simon, die toegenaemt wort Petrus.
6 Dese light te huys by eenen Simon leder-bereyder, die [sijn] huys heeft by de zee: dese sal u seggen wat ghy doen moet.
7 Ende als de Engel, die tot Cornelium sprack wechgegaen was, riep hy twee van sijne huysknechten, ende eenen Godtsaligen krijghs-knecht van de gene die geduerich by hem waren:
8 Ende als hy haer alles verhaelt hadde, sondt hy’se na Ioppe.
9 Ende des anderen daeghs, terwijle dese reysden, ende na by de stadt quamen, klam Petrus op’t dack om te bidden, ontrent de seste uyre.
10 Ende hy wiert hongerigh, ende begeerde te eten. Ende terwijle sy het bereydden viel over hem een vertreckinge van sinnen.
11 Ende hy sagh den hemel geopent, ende een seker vat tot hem nederdalen, gelijck een groot lijnen laken aen de vier hoecken gebonden, ende nedergelaten op de aerde.
12 In het welcke waren alle de viervoetige [dieren] der aerde, ende de wilde, ende de kruypende [dieren], ende de vogelen des hemels.
13 Ende daer geschiedde een stemme tot hem, Staet op Petre, slacht ende eet.
14 Maer Petrus seyde, Geensins Heere, want ick en hebbe noyt gegeten yet dat gemeyn, ofte onreyn was.
15 Ende een stemme [geschiedde] wederom ten tweedenmael tot hem, ’Tgene Godt gereynight heeft en sult ghy niet gemeyn maken.
16 Ende dit geschiedde tot drymael: ende het vat wierdt wederom op-genomen inden hemel.
17 Ende alsoo Petrus in hem selven twijfelde wat doch het gesichte mochte zijn, dat hy gesien hadde, siet, de mannen die van Cornelio afgesonden waren, gevraegt hebbende na het huys Simonis, stonden aen de poorte.
18 Ende [yemandt] geroepen hebbende vraeghden sy, of Simon, toegenaemt Petrus, daer te huys lagh.
19 Ende als Petrus op dat gesichte dachte, seyde de Geest tot hem, Siet dry mannen soecken u:
20 Daerom staet op, gaet af, ende reyst met haer, niet twijfelende: want ick hebbe haer gesonden.
21 Ende Petrus ginck af tot de mannen, die van Cornelio tot hem gesonden waren, ende seyde, Siet, ick ben’t dien ghy soeckt: wat is de oorsaecke waerom ghy hier zijt?
22 Ende sy seyden, Cornelius een hooftman over hondert, een rechtveerdigh man, ende vreesende Godt, ende die [goedt] getuygenisse heeft van het gantsche volck der Ioden, is door Goddelijcke openbaringe vermaent van eenen heyligen Engel, dat hy u soude ontbieden tot sijnen huyse, ende dat hy van u woorden der saligheyt soude hooren.
23 Als hy’se dan ingeroepen hadde, ontfingh hy’se in huys. Doch des anderen daeghs ginck Petrus met haer henen ende sommige der broederen, die van Ioppe waren, gingen met hem.
24 Ende des anderen daeghs quamen sy tot Cesareen. Ende Cornelius verwachtede haer, te samen geroepen hebbende die van sijn maeghschap ende bysonderste vrienden.
25 Ende als het geschiedde dat Petrus in quam, ginck hem Cornelius te gemoete, ende vallende aen [sijne] voeten aenbadt hy.
26 Maer Petrus rechtede hem op, seggende, Staet op, ick ben oock selve een mensche.
27 Ende met hem sprekende ginck hy in, ende vondt’er vele die te samen gecomen waren.
28 Ende hy seyde tot haer, Ghy weet hoe het eenen Ioodschen man ongeoorloft is hem te voegen, ofte te gaen tot eenen vremden: doch Godt heeft my getoont dat ick geen mensche en soude gemeyn ofte onreyn heeten.
29 Daerom ben ick oock sonder tegen spreken gekomen, ontboden zijnde. So vrage ick dan om wat reden ghy lieden my hebt ontboden.
30 Ende Cornelius seyde, Over vier dagen was ick vastende tot deser uyre toe, ende ter negender uyre badt ick in mijn huys.
31 Ende siet, een man stont voor my in een blinckende kleedt, ende seyde, Corneli, uw’ gebedt is verhoort, ende uwe aelmoessen zijn voor Godt gedacht geworden.
32 Sendt dan na Ioppe, ende ontbiedt Simonem die toegenaemt wordt Petrus: dese light te huys in het huys van Simon den leder-bereyder aen de zee, welcke hier gekomen zijnde, sal tot u spreken.
33 So hebbe ick dan van stonden aen tot u gesonden, ende ghy hebt wel gedaen dat ghy hier gekomen zijt. Wy zijn dan alle nu [hier] tegenwoordigh voor Godt, om te hooren al het gene u van Godt bevolen is.
34 Ende Petrus den mondt open doende, seyde, Ick verneme in der waerheyt dat Godt geen aennemer des persoons en is,
35 Maer in allen volcke, die hem vreest ende gerechticheyt werckt is hem aengenaem.
36 [Dit is] het woort dat hy gesonden heeft den kinderen Israëls, vercondigende vrede voor Iesum Christum: Dese is een Heere van alle.
37 Ghy lieden weet de saecke die geschiet is door geheel Iudeam, beginnende van Galilea, na den doop, welcken Ioannes gepredickt heeft:
38 [Belangende] Iesum van Nazareth, hoe hem Godt gesalft heeft met den heyligen Geest, ende met kracht: welcke [het landt] doorgegaen is, goet doende, ende genesende alle die vanden Duyvel overweldight waren: want Godt was met hem.
39 Ende wy zijn getuygen van al het gene hy gedaen heeft, beyde in het Iodische landt ende te Ierusalem: welcken sy gedoodt hebben, [hem] hangende aen een hout.
40 Desen heeft Godt opgeweckt ten derden dage, ende gegeven, dat hy openbaer soude worden:
41 Niet alle den volcke, maer den getuygen die van Godt te voren verkoren waren, ons [namelijck] die met hem gegeten ende gedroncken hebben, na dat hy uyt den dooden opgestaen was.
42 Ende heeft ons geboden den volcke te prediken, ende te betuygen dat hy is de gene die van Godt verordineert is, tot een Rechter van levende ende doode.
43 Desen geven getuygenisse alle de Propheten, dat een yegelijck die in hem gelooft vergevinge der sonden ontfangen sal door sijnen name.
44 Als Petrus noch dese woorden sprack, viel de heylige Geest op alle die het woort hoorden.
45 Ende de geloovige die uyt de besnijdenisse waren, so vele als’er met Petro waren gekomen, ontsetteden haer dat de gave des heyligen Geests oock op de Heydenen uytgestort wiert.
46 Want sy hoorden haer spreken met [vremde] talen, ende Godt groot maken. Doe antwoordde Petrus,
47 Can oock yemandt het water weeren, dat dese niet gedoopt en souden worden, welcke den heyligen Geest ontfangen hebben gelijck als oock wy?
48 Ende hy beval dat sy souden gedoopt worden in den name des Heeren. Doe baden sy hem dat hy eenige dagen by [haer] wilde blijven.

Einde Handelingen 10