Statenvertaling.nl

sample header image

Johannes 6 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Johannes 6

1 NA desen vertrock Iesus over de zee van Galilea, welcke is [de zee] van Tiberias.
2 Ende hem volghde een groote schare, om dat sy sijne teeckenen sagen, die hy dede aen de krancke.
3 Ende Iesus ginck op den bergh, ende sat aldaer neder met sijne discipelen.
4 Ende het Pascha, het feest der Ioden, was na by.
5 Iesus dan de oogen opheffende, ende siende dat een groote schare tot hem quam, seyde tot Philippum, Van waer sullen wy brooden koopen op dat dese eten mogen?
6 (Doch dit seyde hy hem beproevende: want hy wist selve wat hy doen soude.)
7 Philippus antwoordde hem, Voor twee hondert penningen broodt en is dese niet genoech, op dat een yegelijck van haer een weynich neme.
8 Een van sijne discipelen, [namelijck] Andreas, de broeder Simonis Petri, seyde tot hem,
9 Hier is een jonghsken, dat vijf gersten brooden heeft, ende twee vischkens: maer wat zijn dese onder so vele?
10 Ende Iesus seyde, Doet de menschen nedersitten: ende daer was veel gras in die plaetse. So saten dan de mannen neder, ontrent vijf duysent in’t getal.
11 Ende Iesus nam de brooden, ende gedanckt hebbende deylde hyse den discipelen, ende de discipelen den genen die nedergeseten waren: desgelijcks oock van de vischkens, so vele sy wilden.
12 Ende als sy versadight waren seyde hy tot sijne discipelen, Vergadert de overgeschotene brocken, op datter niets verloren en gae.
13 Sy vergaderden’se dan, ende vulden twaelf korven met brocken van de vijf gersten brooden, welcke overgeschoten warenden genen die gegeten hadden.
14 De menschen dan gesien hebbende het teecken dat Iesus gedaen hadde, seyden, Dese is waerlijck de Propheet, die inde werelt komen soude.
15 Iesus dan wetende dat sy soude komen, ende hem met gewelt nemen op dat sy hem Coninck maeckten, ontweeck wederom op den bergh, hy selve alleen.
16 Ende als het avondt geworden was, gingen sijne discipelen af na de zee.
17 Ende in het schip gegaen zijnde quamen sy over de zee na Capernaum. Ende het was alreede duyster geworden, ende Iesus en was tot haer niet gekomen.
18 Ende de zee verhief haer, overmits daer een groote windt waeyde.
19 Ende als sy ontrent vijf ende twintigh ofte dertigh stadien gevaren waren, sagen sy Iesum wandelende op de zee, ende komende by het schip, ende sy wierden bevreest.
20 Maer hy seyde tot haer, Ick ben’t en zijt niet bevreest.
21 Sy hebben dan hem gewillichlijck in het schip genomen: ende terstont quam het schip aen het landt, daer sy na toe voeren.
22 Des anderen daeghs de schare, die aen d’andere zijde der zee stondt, siende dat aldaer geen ander scheepken en was dan dat eene, daer sijne discipelen ingegaen waren, ende dat Iesus met sijne discipelen in dat scheepken niet en was gegaen, maer [dat] sijne discipelen alleen wechgevaren waren:
23 (Doch daer quamen andere scheepkens van Tiberias na by de plaetse daer sy het broodt gegeten hadden, als de Heere gedanckt hadde.)
24 Doe dan de schare sagh dat Iesus aldaer niet en was, noch sijne discipelen, so gingen sy oock inde schepen, ende quamen te Capernaum, soeckende Iesum.
25 Ende als sy hem gevonden hadden over de Zee, seyden sy tot hem, Rabbi, wanneer zijt ghy hier gekomen?
26 Iesus antwoordde haer ende seyde, Voorwaer voorwaer segge ick u, ghy soeckt my, niet om dat ghy teeckenen gesien hebt, maer om dat ghy van de brooden gegeten hebt, ende versadight zijt.
27 Werckt niet [om] de spijse die vergaet, maer [om] de spijse die blijft tot in het eeuwige leven, welcke de Sone des menschen ulieden geven sal: want desen heeft Godt de Vader versegelt.
28 Sy seyden dan tot hem, Wat sullen wy doen, op dat wy de wercken Godts mogen wercken?
29 Iesus antwoordde ende seyde tot haer, Dit is het werck Godts, dat ghy geloovet in hem, dien hy gesonden heeft.
30 Sy seyden dan tot hem, Wat teecken doet ghy dan, op dat wy het mogen sien, ende u gelooven? Wat werckt ghy?
31 Onse vaders hebben het manna gegeten inde woestijne: gelijck geschreven is, Hy gaf haer ’t broodt uyt den hemel te eten.
32 Iesus dan seyde tot haer, Voorwaer voorwaer segge ick u, Moses en heeft u niet gegeven het broodt uyt den hemel: maer mijn Vader geeft u dat ware broodt uyt den hemel.
33 Want het broot Godts is hy die uyt den hemel nederdaelt, ende die der werelt het leven geeft.
34 Sy seyden dan tot hem, Heere geeft ons altijt dit broodt.
35 Ende Iesus seyde tot haer, Ick ben het broodt des levens: die tot my komt, en sal geensins hongeren, ende die in my gelooft, en sal nimmermeer dorsten.
36 Maer ick hebbe u geseght, dat ghy my oock gesien hebt, ende ghy en gelooft niet.
37 Al wat my de Vader geeft sal tot my komen: ende die tot my komt, en sal ick geensins uytwerpen.
38 Want ick ben uyt den hemel nedergedaelt, niet op dat ick mijnen wille soude doen, maer den wille des genen die my gesonden heeft.
39 Ende dit is de wille des Vaders die my gesonden heeft, dat al wat hy my gegeven heeft, ick daer uyt niet en verliese, maer het selve opwecke ten uytersten dage.
40 Ende dit is de wille des genen die my gesonden heeft, dat een yegelijck die den Sone aenschouwt, ende in hem gelooft, het eeuwige leven hebbe: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage.
41 De Ioden dan murmureerden over hem, om dat hy geseght hadde, Ick ben het broodt dat uyt den hemel nedergedaelt is.
42 Ende sy seyden, Is dese niet Iesus de sone Iosephs, wiens vader ende moeder wy kennen? Hoe seght dese dan, Ick ben uyt den hemel nedergedaelt?
43 Iesus antwoordde dan, ende seyde tot haer, En murmureert niet onder malkanderen.
44 Niemant en kan tot my komen, ten zy dat de Vader die my gesonden heeft, hem trecke: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage.
45 Daer is geschreven inde Propheten, Ende sy sullen alle van Godt geleert zijn. Een yegelijck dan die [het] van den Vader gehoort, ende geleert heeft, die komt tot my.
46 Niet dat yemant den Vader gesien heeft dan die van Godt is: dese heeft den Vader gesien.
47 Voorwaer voorwaer segge ick u, die in my gelooft, heeft het eeuwige leven.
48 Ick ben het broodt des levens.
49 Uwe vaders hebben het manna gegeten inde woestijne, ende sy zijn gestorven.
50 Dit is het broodt dat uyt den hemel nederdaelt, op dat de mensche daer van ete, ende niet en sterve.
51 Ick ben dat levende broodt, dat uyt den hemel nedergedaelt is: so yemant van dit broodt eet, die sal inder eeuwigheyt leven. Ende het broodt dat ick geven sal, is mijn vleesch, het welck ick geven sal voor het leven der werelt.
52 De Ioden dan streden onder malkanderen, seggende, Hoe can ons dese [sijn] vleesch te eten geven?
53 Iesus dan seyde tot haer, Voorwaer voorwaer segge ick u lieden, ten zy dat ghy het vleesch des Soons des menschen etet, ende sijn bloedt drincket, so en hebt ghy geen leven in u selven.
54 Die mijn vleesch eet, ende mijn bloedt drinckt, die heeft het eeuwige leven: ende ick sal hem opwecken ten uytersten dage.
55 Want mijn vleesch is waerlick spijse, ende mijn bloedt is waerlick dranck.
56 Die mijn vleesch eet, ende mijn bloet drinckt, die blijft in my, ende ick in hem.
57 Gelijckerwijs my de levende Vader gesonden heeft, ende ick leve door den Vader, [alsoo] die my eet, de selve sal leven door my.
58 Dit is het broodt dat uyt den Hemel nedergedaelt is. Niet gelijck uwe vaders het manna gegeten hebben, ende zijn gestorven: die dit broodt eet sal inder eeuwicheyt leven.
59 Dese dingen seyde hy in de Synagoge, leerende te Capernaum.
60 Vele dan van sijne Discipelen [dit] hoorende, seyden, Dese reden is hardt: wie can de selve hooren?
61 Iesus nu wetende by hem selven dat sijne Discipelen daer over murmureerden, seyde hy tot haer, Ergert u lieden dit?
62 [Wat soud’et] dan [zijn] so ghy den Sone des menschen saget opvaren daer hy te voren was?
63 De Geest is’t die levendigh maeckt: het vleesch en is niet nut. De woorden die ick tot u spreke zijn geest ende zijn leven.
64 Maer daer zijn sommige van u lieden die niet en gelooven. Want Iesus wist van den beginne wie sy waren die niet en geloofden, ende wie hy was die hem verraden soude.
65 Ende hy seyde, Daerom hebbe ick u geseght, dat niemant tot my komen en kan, ’t en zy dat het hem gegeven zy van mijnen Vader.
66 Van doen af gingen vele sijner Discipelen te rugge, ende en wandelden niet meer met hem.
67 Iesus dan seyde tot de twaelve, Wilt ghy lieden oock niet wech gaen?
68 Simon Petrus dan antwoordde hem, Heere, tot wien sullen wy henen gaen? ghy hebt de woorden des eeuwigen levens:
69 Ende wy hebben gelooft ende bekent, dat ghy zijt de Christus, de Sone des levendigen Godts.
70 Iesus antwoordde haer, En hebbe ick niet u twaelve uytvercoren, ende een uyt u is een duyvel?
71 Ende hy seyde [dit van] Iudas Simonis Iscarioth. Want dese soude hem verraden, zijnde een van de twaelve.

Einde Johannes 6