Statenvertaling.nl

sample header image

Johannes 12 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Johannes 12

1 IEsus dan quam ses dagen voor het Pascha te Bethanien, daer Lazarus was, die gestorven was geweest, welcken hy opgeweckt hadde uyt den dooden.
2 Sy bereydden hem dan aldaer een avontmael, ende Martha diende: ende Lazarus was een van de gene die met hem aensaten.
3 Maria dan genomen hebbende een pondt salve van onvervalschste zeer kostelicke Nardus, heeft de voeten Iesu gesalft, ende met haren hayre sijne voeten afgedrooght, ende het huys wiert vervult van den reuck der salve.
4 So seyde dan een van sijne Discipelen, [namelick] Iudas Simonis Iscariot die hem verraden soude,
5 Waerom en is dese salve niet verkocht voor drie hondert penningen, ende den armen gegeven?
6 Ende dit seyde hy, niet om dat hy besorght was voor den armen, maer om dat hy een dief was, ende hadde de burse, ende droegh het gene gegeven wiert.
7 Iesus dan seyde, Laet af van haer: Sy heeft dit bewaert tegen den dagh mijner begravenisse.
8 Want de arme hebt ghy lieden altijt met u, maer my en hebt ghy niet altijdt.
9 Een groote schare dan der Ioden verstondt dat hy aldaer was: ende quamen niet alleen om Iesus wille, maer op dat sy oock Lazarum souden sien, dien hy uyt den dooden opgeweckt hadde.
10 Ende de Overpriesters beraedslaeghden, dat sy oock Lazarum dooden souden.
11 Want vele van de Ioden gingen henen om sijnen’t wille, ende geloofden in Iesum.
12 Des anderen daeghs een groote schare, die tot het Feest gekomen was, hoorende dat Iesus na Ierusalem quam,
13 Namen de tacken van palm-boomen, ende gingen uyt hem te gemoete, ende riepen, Hosanna, Gesegent [is] hy die komt inden name des Heeren, [hy die is] de Coninck Israëls.
14 Ende Iesus vondt eenen jongen ezel, ende sat daer op: gelijck geschreven is,
15 En vreest niet ghy dochter Sion: siet, uw’ Coninck komt, sittende op het veulen eener eselinne.
16 Doch dit en verstonden sijne discipelen in’t eerste niet: maer als Iesus verheerlickt was, doe wierden sy indachtigh dat dit van hem geschreven was, ende [dat] sy hem dit gedaen hadden.
17 De schare dan die met hem was, getuyghde dat hy Lazarum uyt het graf geroepen, ende hem uyt den dooden opgeweckt hadde.
18 Daerom ginck oock de schare hem te gemoete, overmits sy gehoort hadde, dat hy dat teecken gedaen hadde.
19 De Phariseen dan seyden onder malcanderen, Siet ghy [wel] dat ghy gantsch niet en voordert? siet, de [geheele] werelt gaet hem na.
20 Ende daer waren sommige Griecken uyt de gene die op gekomen waren, op dat sy op het Feest souden aanbidden:
21 Dese dan gingen tot Philippum, die van Bethsaida in Galilea was, ende baden hem, seggende, Heere, wy willen Iesum [wel] sien.
22 Philippus quam, ende seyde ’t Andree: ende Andreas ende Philippus wederom seyden ’t Iesu.
23 Maer Iesus antwoordde haer, seggende, De uyre is gekomen, dat de Sone des menschen sal verheerlickt worden.
24 Voorwaer, voorwaer segge ick u, Indien het terwen graen in de aerde niet en valt ende sterft, so blijft het selve alleen: maer indien het sterft, so brenght het veel vrucht voort.
25 Die sijn leven lief heeft sal ’t selve verliesen: ende die sijn leven haet in dese werelt, sal ’t selve bewaren tot het eeuwige leven.
26 So yemandt my dient, die volge my: ende daer ick ben, aldaer sal oock mijn dienaer zijn. Ende so yemandt my dient, de Vader sal hem eeren.
27 Nu is mijn ziele ontroert: ende wat sal ick seggen? Vader, verlost my uyt dese uyre. Maer hierom ben ick in dese uyre gekomen.
28 Vader, verheerlickt uwen name. Daer quam dan een stemme uyt den hemel, [seggende], Ende ick hebbe [hem] verheerlickt, ende ick sal [hem] wederom verheerlicken.
29 De schare dan die daer stondt, ende [dit] hoorde, seyde datter een donderslagh geschiet was. Andere seyden, Een Engel heeft tot hem gesproken.
30 Iesus antwoordde ende seyde, Niet om mijnent wille is dese stemme geschiet, maer om uwent wille.
31 Nu is het oordeel deser werelt: nu sal de overste deser werelt buyten geworpen worden.
32 Ende ick, so wanneer ick van der aerde sal verhooght zijn, salse alle tot my trecken.
33 (Ende dit seyde hy beteeckenende hoedanigen doodt hy sterven soude)
34 De schare antwoordde hem, Wy hebben uyt de Wet gehoort, dat de Christus blijft inder eeuwicheyt: ende hoe seght ghy dat de Sone des menschen moet verhooght worden? Wie is dese Sone des menschen?
35 Iesus dan seyde tot haer, Noch eenen kleynen tijdt is het licht by u lieden: wandelt terwijle ghy het licht hebt, op dat de duysternisse u niet en bevange. Ende die in de duysternisse wandelt, en weet niet waer hy henen gaet.
36 Terwijle ghy het licht hebt, gelooft in het licht, op dat ghy kinderen des lichts meucht zijn. Dese dingen sprack Iesus: ende wech gaende verberghde hy hem van haer.
37 Ende hoe wel hy so vele teeckenen voor haer gedaen hadde, [nochtans] en geloofden sy in hem niet:
38 Op dat het woordt Esaie des propheten vervult wierde, dat hy gesproken heeft, Heere, wie heeft onse predikinge gelooft? ende wien is de arm des Heeren geopenbaert?
39 Daerom en konden sy niet gelooven, dewijle Esaias wederom geseght heeft,
40 Hy heeft hare oogen verblindt, ende haer herte verhardt: op dat sy met de oogen niet en sien, ende met het herte [niet] en verstaen, ende sy bekeert worden, ende ick haer genese.
41 Dit seyde Esaias, doe hy sijne heerlickheyt sach, ende van hem sprack.
42 Nochtans geloofden oock selfs vele uyt den Oversten in hem: maer om der Phariseen wille en beleden sy ’t niet, op dat sy uyt de Synagoge niet en souden geworpen worden.
43 Want sy hadden de eere der menschen lief, meer dan de eere Godts.
44 Ende Iesus riep, ende seyde, Die in my gelooft, en gelooft in my niet, maer in den genen die my gesonden heeft.
45 Ende die my siet, die siet den genen die my gesonden heeft.
46 Ick ben een licht in de werelt gekomen, op dat een yegelick die in my gelooft, in de duysternisse niet en blijve.
47 Ende indien yemant mijne woorden gehoort, ende niet gelooft en sal hebben, ick en oordeele hem niet. Want ick en ben niet gekomen op dat ick de werelt oordeele, maer op dat ick de werelt saligh maecke.
48 Die my verwerpt, ende mijne woorden niet en ontfanght, heeft die hem oordeelt: het woort dat ick gesproken hebbe, dat sal hem oordeelen ten laetsten dage.
49 Want ick en hebbe uyt my selven niet gesproken: maer de Vader die my gesonden heeft, die heeft my een gebodt gegeven, wat ick seggen sal, ende wat ick spreken sal.
50 Ende ick weet dat sijn gebodt het eeuwige leven is. Het gene ick dan spreke, dat spreke ick alsoo, gelijck my de Vader geseght heeft.

Einde Johannes 12