Statenvertaling.nl

sample header image

Lukas 18 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Lukas 18

1 ENde hy seyde oock een gelijckenisse tot haer, daer toe [streckende] datmen altijt bidden moet, ende niet vertragen.
2 Seggende, Daer was een seker Rechter in een stadt, die Godt niet en vreesde, ende geen mensche en ontsagh:
3 Ende daer was een sekere weduwe in de selve stad, ende sy quam tot hem, seggende, Doet my recht tegen mijne wederpartie.
4 Ende hy en wilde voor eenen [langen] tijdt niet: maer daer na seyde hy by hem selven, Hoewel ick Godt niet en vreese, ende geen mensche en ontsie,
5 Nochtans om dat dese weduwe my moeyelick valt, soo sal ick haer recht doen, op dat sy niet eyndelick en kome, ende my het hooft breke.
6 Ende de Heere seyde, Hoort wat de onrechtveerdige rechter seght.
7 En sal Godt dan geen recht doen sijnen uytverkorenen, die dagh ende nacht tot hem roepen, hoewel hy lanckmoedich is over haer?
8 Ick segge u, dat hy haer haestelick recht doen sal: Doch de Sone des menschen, als hy komt, sal hy oock geloove vinden op der aerden?
9 Ende hy seyde oock tot sommige, die by haerselven vertrouden, dat sy rechtveerdigh waren, ende de andere niets en achteden, dese gelijckenisse:
10 Twee menschen gingen op in den Tempel om te bidden, de een was een Phariseus, ende de ander een tollenaer.
11 De Phariseus staende badt dit by hemselven, ô Godt, ick dancke u, dat ick niet en ben gelijck de andere menschen, roovers, onrechtveerdige, overspeelders: ofte oock gelijck dese tollenaer.
12 Ick vaste tweemael ter weke, ick geve tienden van alles wat ick besitte.
13 Ende de tollenaer van verre staende en wilde oock selfs de oogen niet opheffen na den hemel, maer sloegh op sijne borst, seggende, O Godt, zijt my sondaer genadigh.
14 Ick segge u lieden, dese ginck af gerechtveerdight in sijn huys [meer] dan die. Want een yeder die hem selven verhooght, sal vernedert worden, ende die hem selven vernedert, sal verhooght worden.
15 Ende sy brachten oock de kinderkens tot hem, op dat hy die soude aenraken: ende de discipelen [dat] siende bestraften de selve.
16 Maer Iesus riep deselve [kinderkens] tot hem, ende seyde, Laet de kinderkens tot my komen, ende en verhindert haer niet: want der sulcker is het Coninckrijcke Godts.
17 Voorwaer segge ick u, so wie het Coninckrijcke Godts niet en sal ontfangen als een kindeken, die en sal geensins in het selve komen.
18 Ende een seker Overste vraeghde hem, seggende, Goede meester, wat doende sal ick het eeuwige leven be-erven?
19 Ende Iesus seyde tot hem, Wat noemt ghy my goet? Niemandt en is goet dan een, [namelick] Godt.
20 Ghy weet de geboden, Ghy en sult geen overspel doen, Ghy en sult niet dooden, Ghy en sult niet stelen, Ghy en sult geen valsche getuygenisse geven: Eert uwen vader, ende uwe moeder.
21 Ende hy seyde, Alle dese dingen hebbe ick onderhouden van mijner jonckheyt aen.
22 Doch Iesus dit hoorende seyde tot hem, Noch een dinck ontbreeckt u: verkoopt alles wat ghy hebt, ende deelt het onder den armen, ende ghy sult eenen schat hebben inden hemel: ende comt herwaerts: volght my.
23 Maer als hy dit hoorde wiert hy geheel droevich: want hy was zeer rijck.
24 Iesus nu siende dat hy geheel droevich geworden was, seyde, Hoe swaerlijck sullen de gene die goet hebben in het Coninckrijcke Godts ingaen.
25 Want het is lichter dat een kemel gae door d’ooge van een naelde, dan dat een rijcke in’t Coninckrijcke Godts ingae.
26 Ende die [dit] hoorden seyden, Wie kan dan salich worden?
27 Ende hy seyde, De dingen die onmogelijck zijn by de menschen, zijn mogelijck by Godt.
28 Ende Petrus seyde, Siet, wy hebben alles verlaten, ende zijn u gevolght.
29 Ende hy seyde tot haer, Voorwaer ick segge u lieden, datter niemant en is, die verlaten heeft huys, of ouders, of broeders, of wijf, of kinderen, om het Coninckrijcke Godts,
30 Die niet en sal veelvoudigh weder ontfangen in desen tijdt, ende in de komende eeuwe het eeuwige leven.
31 Ende hy nam de twaelve by hem, ende seyde tot haer, Siet wy gaen op na Ierusalem, ende het sal alles volbracht worden aen den Sone des menschen, dat geschreven is door de Propheten.
32 Want hy sal den heydenen overgelevert worden, ende hy sal bespot worden, ende smadelick gehandelt worden, ende bespogen worden.
33 Ende [hem] gegeesselt hebbende sullen sy hem dooden: ende ten derden dage sal hy weder opstaen.
34 Ende sy en verstonden geen van dese dingen: ende dit woordt was voor haer verborgen, ende sy en verstonden niet ’t gene gesegt wiert.
35 Ende het geschiedde als hy na by Iericho quam, dat een seker blinde aen den wegh sat, bedelende.
36 Ende dese hoordende de schare voor by gaen, vraeghde wat dat ware.
37 Ende sy bootschapten hem, dat Iesus de Nazarener voor-by ginck.
38 Ende hy riep, seggende, Iesu ghy Sone Davids ontfermt u mijner.
39 Ende die voor-by gingen bestraften hem, op dat hy swijgen soude: maer hy riep so veel te meer, Sone Davids ontfermt u mijner.
40 Ende Iesus [stil] staende beval datmen den selven tot hem brengen soude: ende als hy na by [hem] gekomen was vraegde hy hem,
41 Seggende, Wat wilt ghy dat ick u doen sal? Ende hy seyde, Heere dat ick siende mach worden.
42 Ende Iesus seyde tot hem, Wort siende: uw’ geloove heeft u behouden.
43 Ende terstont wiert hy siende, ende volghde hem, Godt verheerlijckende: ende alle het volck [dat] siende, gaven Gode lof.

Einde Lukas 18