Statenvertaling.nl

sample header image

Zefanja 3 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Zefanja 3

1 WEe de eyselicke, ende de bevleckte: de verdruckende Stadt.
2 Sy en hoort nae de stemme niet, sy en neemt de tucht niet aen: sy en vertrouwt niet op den HEERE; tot haren Godt en naedert sy niet.
3 Hare Vorsten zijn brullende leeuwen in het midden van haer: hare Richters zijn avont-wolven, die de beenderen niet en breken tot aen den morgen.
4 Hare propheten zijn lichtveeerdich, gantsch trouwloose mannen: hare Priesters verontreynighen het heylighe, sy doen de Wet gewelt aen.
5 De rechtveerdige HEERE is in ’t midden van haer, hy en doet geen onrecht: alle morgen geeft hy sijn recht in’t licht, daer en ontbreeckt niet, doch de verkeerde en weet van geen schaemte.
6 Ick hebbe de Heydenen uytgeroeyt, hare hoecken zijn verwoest, ick hebbe hare straten eensaem ghemaeckt, dat niemant daer door gaet: hare steden zijn verstoort, soo datter niemandt en is, datter geen inwoonder en is.
7 Ick seyde, Immers sult ghy my vreesen, ghy sult de tucht aennemen, op dat hare wooninge niet uytgeroeyt soude worden: al wat ick haer besocht hebbe, waerlick sy hebben haer vroech op-ghemaeckt, sy hebben alle hare handelinghen verdorven.
8 Daerom verwacht my, spreeckt de HEERE, ten dage als ick my opmake tot den roof: want mijn oordeel is, de Heydenen te versamelen, de Coninckrijcken te vergaderen, om over haer mijne gramschap, de gantsche hitticheyt mijnes toorns, uyt te storten, want dit gantsche landt, sal door het vyer mijnes yvers verteert worden.
9 Ghewisselick, dan sal ick tot de volcken een reyne sprake wenden: op dat sy alle den Name des HEEREN aenroepen, op dat sy hem dienen met eene eenparige schouder.
10 Vande zijde der rivieren der Mooren, sullen mijne eernstighe aenbidders, [met] de dochter mijner verstroyde, mijne offerhande brengen.
11 Te dien dage en sult ghy niet beschaemt wesen van weghen alle uwe handelingen, daer mede ghy tegen my overtreden hebt: want alsdan sal ick uyt het midden van u wechnemen die van vreuchde opspringhen over uwe hoovaerdye, ende ghy en sult u voortaen niet meer verheffen om mijnes heyligen Berghs wille.
12 Maer ick sal in’t midden van u doen overblijven een elendich ende arm volck: die sullen op den Name des HEEREN betrouwen.
13 De overgeblevene van Israël en sullen geen onrecht doen, nochte geen leugen spreken, ende in haren mont en sal geene bedriechlicke tonghe ghevonden worden: maer sy sullen weyden ende neder-liggen, ende niemant salse verschricken.
14 Singht vrolick ghy dochter Zions, juycht, Israël: weest blijde, ende springt op van vreuchde van gantscher herte, ghy dochter Ierusalems.
15 De HEERE heeft uwe oordeelen wech ghenomen, hy heeft uwen vyant wech ghevaecht: de Coninck Israëls, de HEERE is in’t midden van u, ghy en sult geen quaet meer sien.
16 Te dien dage sal tot Ierusalem geseyt worden, En vreest niet: ô Zion, en laet uwe handen niet slap worden.
17 De Heere uwe Godt is in’t midden van u, een helt [die] verlossen sal, hy sal over u vrolick zijn met blijdtschap, hy sal swijgen in sijne liefde, hy sal sich over u verheugen met gejuych.
18 De bedroefde om der by-een-komste wille, sal ick versamelen, sy zijn uyt u, de schimpinge is een last op haer.
19 Siet, ick sal te dien tijde alle uwe verdruckers verdoen: ende ick sal de hinckende behoeden, ende de uytghestootene versamelen, ende ick salse stellen tot eenen lof, ende tot eenen name, in het gantsche lant daer sy beschaemt zijn geweest.
20 Te dier tijdt sal ick ulieden herwaerts brengen, ten tijde, namelick als ick u versamelen sal: sekerlick ick sal ulieden setten tot eenen name, ende tot eenen lof, onder alle volckeren der aerde, als ick uwe gevangenissen voor uwe oogen wenden sal, seyt de HEERE.

Einde Zefanja 3