Statenvertaling.nl

sample header image

Zefanja 2 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Zefanja 2

1 DOorsoeckt u selven naeuwe, ja doorsoeckt naeuwe, ghy volck dat met geenen lust bevangen en wort.
2 Eer het besluyt bare, ( gelijck kaf gaet de dach voorby) terwijlen de hitticheyt van des Heeren toorn over u-lieden noch niet en komt: terwijlen de dach des toorns des Heeren over ulieden noch niet en komt.
3 Soeckt den HEERE alle ghy sachtmoedige des lants, die sijn recht wercken: soeckt gerechticheyt, soeckt sachtmoedicheydt, misschien sult ghy verborghen worden in den dach des toorns des HEEREN.
4 Want Gaza sal verlaten wesen, ende Askelon sal ter verwoestinghe wesen: Asdod salmen in den middage verdrijven, ende Ekron sal uytgewortelt worden.
5 Wee den inwoonderen der lant-streke der Zee, den volcke der Cherethim: het woort des HEEREN sal tegen u-lieden zijn, ghy Canaan der Philistijnen lant, ende ick sal u verdoen, datter geen inwoonder sal zijn.
6 Ende de lant-streke der zee, sal wesen [tot] hutten, uytgegravene putten der herderen, ende betuyningen der cudden.
7 Ende de landt-streke sal wesen voor het overblijfsel des huyses Iuda, dat sy daer in weyden: Des avonts sullen sy in de huysen Askelons legeren, als de HEERE haer-lieder Godt haer sal besocht, ende hare gevangenisse sal gewendt hebben.
8 Ick hebbe de beschimpinge Moabs gehoort, ende de scheldt-woorden der kinderen Ammons, daer mede sy mijn volck beschimpt hebben, ende hebben sich groot gemaeckt tegen des selfs lant-pale.
9 Daerom, [soo waerachtich als] ick leve, spreeckt de Heere der heyrscharen, de Godt Israëls, Moab sal sekerlick zijn als Sodom, ende de kinderen Ammons als Gomorra, een netel-heyde, ende een sout-groeve, ende eene verwoestinghe tot in eeuwicheydt: de overighe mijnes volcks sullense berooven, ende het overige mijnes volcks sullense erflick besitten.
10 Dat sullense hebben in plaetse van haren hoochmoedt, want sy hebben beschimpt, ende hebben haer groot gemaeckt teghen het volck des HEEREN der heyrscharen.
11 Vreeslick sal de HEERE tegen haer wesen, want hy sal alle de Goden der aerde doen uyt-teeren: ende een yeghelick uyt sijne plaetse sal hem aenbidden; alle de eylanden der heydenen.
12 Oock ghy Mooren sult de verslagene mijnes sweerts zijn.
13 Hy sal oock sijne hant uytstrecken tegen het Noorden, ende hy sal Assur verdoen: ende hy sal Ninive stellen tot eene verwoestinge, drooge als een woestijne.
14 Ende in het midden van haer sullen de kudden legeren, al ’t gedierte der volckeren: oock de roerdomp, oock de nachtuyl, sullen op hare granaet-appelen vernachten: een stemme sal inde venster singen, verwoestinghe sal in den dorpel zijn, als hy haer ceder-werck sal ontbloott hebben.
15 Dit is die Stadt die opspringht van vreuchde, die seker woont, die in haer herte seyt, Ick ben’t, ende buyten my en is geene meer: hoe is sy geworden tot woestheyt! een rust-plaetse van’t ghedierte! een yeder die daer door treckt, salse aensfluyten, hy sal sijne hant bewegen.

Einde Zefanja 2