Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 ISraël is een uytgeledichde wijnstock; hy brengt [weder] vrucht voor sich: [maer] nae de veelheyt sijner vrucht heeft hy de altaren vermenichvuldicht; nae de goetheyt sijns lants, hebben sy de opgerichte beelden goet gemaeckt. |
2 Hy heeft haer herte verdeylt, nu sullen sy verwoest worden: hy sal hare altaren doorhouwen, hy sal hare opgerichte beelden verstooren. |
3 Want nu sullen sy seggen; Wy en hebben geenen Coninck: want wy en hebben den HEERE niet gevreest; wat soud’ ons dan een Coninck doen? |
4 Sy hebben woorden gesproken, valschlick sweerende [in ’t] verbont maken: daerom sal het oordeel als een vergiftich kruyt groenen, op de voren der velden. |
5 De inwoonders van Samaria sullen verschrickt zijn over het kalf van Beth-Aven: want sijn volck sal over het selve treuren, mitsgaders sijne Chemarim, ([die] sich over het selve verheuchden,) over sijne heerlickheyt, om datse van het selve is wechgevaren. |
6 Ia dat selve sal nae Assur gevoert worden, [tot] een geschenck voor den Coninck Iareb: Ephraim sal schaemte behalen, ende Israël sal beschaemt worden van wegen sijnen raetslach. |
7 De Coninck van Samarien is afgehouwen, als schuym op ’t water. |
8 Ende de hoochten van Aven, Israëls sonde, sullen verdelgt worden: doornen en distelen sullen op haerlieder altaren opkomen: ende sy sullen seggen tot de bergen, Bedeckt ons, ende tot de heuvelen, Valt op ons. |
9 Sint de dagen van Gibea, hebt ghy gesondicht, ô Israël: daer zijn sy staende gebleven; de strijt te Gibea, tegen de kinderen der verkeertheyt, en salse niet aengrijpen. |
10 ’T is in mijnen lust, dat ickse sal binden: ende volcken sullen tegen haerlieden versamelt worden, als ickse binden sal in haer twee voren. |
11 Dewijle Ephraim een veerse is, gewennet geerne te dorschen, so ben ick over de schoonheyt van haren hals overgegaen: Ick sal Ephraim berijden, Iuda sal ploegen, Iacob sal voor hem eggen. |
12 Zaeyet u tot gerechticheyt, maeyet tot weldadicheyt; braket u een braeck-lant: dewijle het tijt is den HEERE te soecken, tot dat hy kome, ende over u de gerechticheyt regene. |
13 Ghy hebt godtloosheyt geploecht, verkeertheyt gemaeyet, [ende] de vrucht des leugens gegeten: want ghy hebt vertrouwt op uwen wech, op de veelheyt uwer helden. |
14 Daerom salder een groot gedruys ontstaen onder uwe volcken, ende alle uwe vestingen sullen verstoort worden, gelijck Salman Beth-Arbel verstoorde ten dage des krijchs: De moeder wertter verplettert met de sonen. |
15 Alsoo heeft Beth-El ulieden gedaen, van wegen de boosheyt uwer boosheyt: Israëls Coninck is in den dageraet t’eenemael uytgeroeyt. |