Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 7 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 7

1 DAerna geschiedde het woort des HEEREN tot my, seggende:
2 Voorder ghy menschen kint, soo seyt de Heere HEERE, van het lant Israëls; Het eynde isser: het eynde is gekomen over de vier hoecken des lants.
3 Nu is het eynde over u; want ick sal mijnen toorn tegen u senden, ende ick sal u richten nae uwe wegen: ende ick sal op u brengen alle uwe grouwelen.
4 Ende mijne ooge en sal u niet verschoonen, nochte ick en sal niet sparen: maer ick sal uwe wegen op u brengen, ende uwe grouwelen sullen in ’t midden van u zijn: ende ghy-lieden sult weten dat ick de HEERE ben.
5 Soo seyt de Heere HEERE; Een quaet, een eenich quaet, siet, is gekomen.
6 Een eynde isser gekomen, dat eynde is gekomen, het is opgewaeckt tegen u: siet, het [quaet] is gekomen.
7 De morgenstont is tot u gekomen, ô inwoonder des lants: de tijt is gekomen, die dach der beroerte is nae by, ende daer en is geen weder-klanck der bergen.
8 Nu sal ick in korten mijne grimmicheyt over u uytgieten, ende mijnen toorne tegen u volbrengen, ende u richten nae uwe wegen, ende sal op u brengen alle uwe grouwelen.
9 Ende mijne ooge en sal niet verschoonen, nochte ick en sal niet sparen: ick sal u geven nae uwe wegen, ende uwe grouwelen sullen in ’t midden van u zijn: ende ghylieden sult weten, dat ick de HEERE ben, die slaet.
10 Siet, de dach, siet [de morgenstont] is gekomen; de morgen-stont is voortgekomen, de roede heeft gebloeyt, de hoovaerdye heeft gegroent.
11 Het gewelt is opgeresen tot een roede der godloosheyt: niet van hen en sal [overblijven], nochte van hare menichte, nochte van haer gedruys, ende geene klage en sal over hen zijn.
12 De tijt is gekomen, de dach is genaeckt: de kooper en zy niet blijde, ende de verkooper en bedrijve geen rouwe: want een brandende-toornis over de geheele menichte van het [lant].
13 Want de verkooper en sal tot het verkochte niet wederkeeren, of schoon haer leven noch onder de levendige ware; overmits het gesichte, aengaende de geheele menichte van het [lant], niet en sal te rugge keeren; ende niemant en sal door sijne ongerechticheyt sijn leven stercken.
14 Sy hebben met de trompette getrompettet, ende hebben alles bereydet: maer niemant en treckt ten strijde: want mijn brandende-toorn is over de geheele menichte van het [lant].
15 Het sweert is buyten, ende de peste, ende den honger van binnen: die op het velt is, sal door het sweert sterven, ende die inde stadt is, dien sal den honger, ende de peste verteeren.
16 Ende hare ontkomende sullen [wel] ontkomen, maer sy sullen op de bergen zijn, sy alle sullen zijn gelijck duyven der dalen kermende, een yeder om sijne ongerechticheyt.
17 Alle handen sullen slap worden; ende alle knyen sullen henen vlieten [als] water.
18 Oock sullen sy sacken aengorden, grouwen salse bedecken, ende over alle aengesichten sal schaemte wesen, ende op alle hare hoofden kaelheyt.
19 Sy sullen haer silver op de straten werpen, ende haer gout sal tot onreynicheyt zijn; haer silver, ende haer gout en sal haer niet konnen uythelpen ten dage der verbolgentheyt des HEEREN: hare ziele en sullen sy niet versadigen, ende hare ingewanden en sullen sy niet vullen: want het sal den aenstoot harer ongerechticheyt zijn.
20 Ende hy heeft de schoonheyt sijnes cieraets, ter overtreffelickheyt geset: maer sy hebben daerin beelden harer grouwelen [ende] harer verfoeyselen gemaeckt: daerom hebb’ ick dat hen tot onreynicheyt gestelt.
21 Ende ick sal het in de hant der vreemden overgeven ten roove, ende den godtloosen der aerde ten buyte: ende sy sullen ’t ontheyligen.
22 Oock sal ick mijn aengesichte van hen omwenden, ende sy sullen mijne verborgene plaetse ontheyligen: want inbrekers sullen daer inkomen, ende die ontheyligen.
23 Maeckt een keten: want het lant is vol van bloetgerichten, ende de stadt is vol van gewelt.
24 Daerom sal ick de quaetste der Heydenen doen komen, die hare huysen erflick besitten sullen, ende sal den hoochmoet der stercken doen ophouden, ende die haer heyligen, sullen ontheyliget worden.
25 Den onderganck komt: ende sy sullen de vrede soecken, maer sy en salder niet zijn.
26 Elende sal op elende komen, ende daer sal geruchte, op geruchte wesen: dan sullen sy het gesichte van een Propheet soecken: maer de wet sal vergaen vanden Priester, ende de raet vande Outsten.
27 De Coninck sal rouwe bedrijven, ende de Vorsten sullen met verwoestinge bekleedet zijn, ende de handen van het volck des lants sullen beroert zijn: ick sal hen doen nae haren wech, ende met hare rechten sal ickse richten: ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben.

Einde Ezechiël 7