Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 6 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 6

1 ENde het woort des HEEREN geschiedde tot my, seggende:
2 Menschen kint, set u aengesichte tegen de bergen Israëls, ende propheteert tegen de selve.
3 Ende segt, Ghy bergen Israëls, hoort het woort des Heeren HEEREN: Soo seyt de Heere HEERE tot de bergen, ende tot de heuvelen, tot de beken, ende tot de dalen, Siet ick, ick brenge over u het sweert, ende ick sal uwe hoochten verderven.
4 Daer toe sullen uwe altaren verwoest, ende uwe Sonnebeelden verbroken worden: ende ick sal uwe verslagene nedervellen voor ’t aengesichte uwer dreckgoden.
5 Ende ick sal de doode lichamen der kinderen Israëls voor het aengesichte harer dreck-goden leggen, ende ick sal uwe beenderen rontom uwe altaren stroyen.
6 In alle uwe wooningen sullen de steden verwoestet, ende de hoochten ter wildernisse worden, op dat uwe altaren woest ende eensaem zijn, ende uwe dreckgoden verbroken worden, ende ophouden, ende uwe Sonne-beelden afgehouwen, ende uwe wercken uytgedelgt worden.
7 Ende de verslagene sullen in’t midden van u liggen; op dat ghy wetet, dat ick de HEERE ben.
8 Ick sal dan noch een overblijfsel laten, als ghy [eenige] sullet hebben, die het sweert ontkomen onder de Heydenen, wanneer ghy inde landen sullet verstroyt worden.
9 Dan sullen uwe ontkomene mijner gedencken onder de Heydenen, daer sy gevanckelick sullen geworden zijn, om dat ick verbroken ben door haer hoerachtich herte dat van my afgeweken is, ende door hare oogen, die hare dreckgoden nahoereren: ende sy sullen eene walginge aen sich selven hebben, over de boosheden die sy in alle hare grouwelen gedaen hebben.
10 Ende sy sullen weten, dat ick de HEERE ben; ick en hebbe niet te vergeefs gesproken, van hen dit quaet aen te doen.
11 Soo seyt de Heere HEERE; Slaet met uwe hant, ende stampt met uwen voet, ende segt, Ach, over alle grouwelen der boosheden van het huys Israëls: want sy sullen door het sweert, door den honger, ende door de pestilentie vallen.
12 Die verre af is, sal door de peste sterven; ende die nae by is, sal door het sweert vallen; maer die overgebleven, ende belegert is, sal door honger sterven: also sal ick mijne grimmicheyt tegen hen volbrengen.
13 Dan sult ghy weten, dat ick de HEERE ben, als hare verslagene in ’t midden harer dreckgoden, rontom hare altaren wesen sullen op alle hooge heuvelen, op alle toppen der bergen, ende onder allen groenen boom, ende onder alle dichte eycken, de plaetse, alwaer sy allen haren dreckgoden lieflicken reuck maeckten.
14 Daeromme sal ick mijne hant over hen uytstrecken, ende sal het lant woest maken, ja woester dan de woestijne nae Diblath henen, in alle hare wooningen: ende sy sullen bevinden dat ick de HEERE ben.

Einde Ezechiël 6