Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 48 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 48

1 DIt nu zijn de namen der stammen: van’t eynde Noordwaert, aen de zijde des weegs van Hethlon, daermen komt te Hamath, Hazar Enan, de lantpale van Damascus, Noordwaert aen de zijde van Hamath, (oock sal hy den ooster [ende] wester-hoeck hebben,) [sal] Dan een [snoer hebben].
2 Ende aende lantpale van Dan, van den ooster-hoeck tot den wester-hoeck toe, Aser een.
3 Ende aen de lantpale van Aser, van den ooster-hoeck af tot den wester-hoeck toe, Naphtali een.
4 Ende aen de lantpale van Naphtali van den ooster-hoeck, tot den wester-hoeck toe, Manasse een.
5 Ende aen de lantpale van Manasse, van den ooster-hoeck tot den wester-hoeck toe, Ephraim een.
6 Ende aen de lantpale van Ephraim, van den ooster-hoeck af tot den wester-hoeck toe, Ruben een.
7 Ende aen de lantpale van Ruben van den ooster-hoeck tot den wester-hoeck toe, Iuda een.
8 Aende lantpale nu van Iuda van den ooster-hoeck tot den wester-hoeck toe; sal’t hef-offer zijn, dat ghylieden sult offeren, vijf ende twintich duysent [meet-rietten] in breette, ende de lengte, als van een der [andere] deelen, van den ooster-hoeck tot den wester-hoeck toe: ende het heylichdom sal in’t midden desselven zijn.
9 Het Hef-offer, dat ghylieden den HEERE sult offeren, sal wesen de lengte van vijf ende twintich duysent, ende de breette van tien duysent.
10 Ende daer in sal het heylich hef-offer zijn voor de Priesteren, Noordwaert [de lengte] van vijf ende twintich duysent, ende west-waert de breette van tien duysent, ende oostwaert de breette van tien duysent, Ende zuydwaert de lengte van vijf ende twintich duysent: ende het heylichdom des HEEREN sal in’t midden desselven zijn.
11 ’Tsal zijn voor de Priesteren, die geheylicht zijn uyt de kinderen Zadoks, die mijne wacht hebben waer genomen: Die niet gedwaelt en hebben, als de kinderen Israëls dwaelden; gelijck als de [andere] Leviten gedwaelt hebben.
12 Ende ’tgeofferde van’t hef-offer des lants sal haerlieden eene heylicheyt der heylicheden zijn: aende lantpale der Leviten.
13 Voorts sullen de Leviten, tegen over de lantpale der Priesteren, hebben de lengte van vijf ende twintich duysent, ende de breette van tien duysent: de gantsche lengte sal zijn, vijf ende twintich duysent, ende de breette, tien duysent.
14 Ende sy en sullen daer van niet verkoopen, nochte de eerstelingen des lants verwisselen, nochte overdragen: want het is eene heylicheyt den HEERE.
15 Maer de vijf duysent, [dat is] ’tgene overgelaten is in de breette, voor aen de vijf ende twintich duysent, dat sal onheylich zijn, voor de Stadt, tot bewooninge, ende tot voorsteden: ende de Stadt sal in’t midden desselven zijn.
16 Ende dit sullen hare maten zijn; de noorder-hoeck, vier duysent en vijf hondert [meet-rieten]; ende de suyder-hoeck vier duysent ende vijf hondert: ende van den ooster-hoeck vier duysent ende vijf hondert; ende de wester-hoeck vier duysent ende vijf hondert.
17 De voorsteden nu der Stadt sullen zijn, noordwaert twee hondert ende vijftich; ende suydwaert twee hondert ende vijftich; ende oostwaert twee hondert ende vijftich, ende westwaert twee hondert ende vijftich.
18 Ende het overgelatene in de lengte tegen over het heylich hef-offer, sal zijn tienduysent oostwaert, ende tien duysent westwaert; ende het sal tegen over het heylich hef-offer zijn: ende de inkomste daer van sal wesen tot onderhoudt, voor de gene die der Stadt dienen.
19 Ende die der Stadt dienen; sullen haer dienen uyt alle stammen Israëls.
20 Het gantsch hef-offer sal zijn van vijf ende twintich duysent [meet-rieten], met vijf ende twintich duysent: vierkant sult ghylieden het heylich hef-offer offeren, met de besittinge der Stadt.
21 Ende het overgelatene sal voor den Vorst zijn, van dese ende van gene zijde des heyligen hef-offers, ende der besittinge der Stadt, voor aen de vijf ende twintich duysent [meet-rieten] des hef-offers, tot aen de ooster ende wester lantpale, voor aen de vijf ende twintich duysent aende wester lantpale, tegen over de [andere] deelen, [dat] sal voor den Vorst zijn: ende het heylich hef-offer, ende het heylichdom des huyses, sal in’t midden desselven zijn.
22 Van de besittinge nu der Leviten, ende van de besittinge der Stadt af, zijnde in’t midden van’t gene dat des Vorsten sal zijn; [dat] tusschen de lantpale van Iuda, ende tusschen de lantpale van Benjamin is, sal des Vorsten zijn.
23 Aengaende voorts het overige der stammen: van den ooster-hoeck tot den wester-hoeck toe, Benjamin een [snoer].
24 Ende aen de lantpale van Benjamin, van den ooster-hoeck tot den westerhoeck toe, Simeon een.
25 Ende aen de lantpale van Simeon, van den ooster-hoeck tot den wester-hoeck toe, Issaschar een.
26 Ende aen de lantpale van Issaschar, van den ooster-hoeck tot den wester-hoeck toe, Zebulon een.
27 Ende aen de lantpale van Zebulon, van den ooster-hoeck tot den wester-hoeck toe, Gad een.
28 Aende lantpale nu van Gad, aen den suyder-hoeck suydwaert; daer sal de lantpale zijn van Thamar af, [nae] het twist-water van Kades, [voort] nae de beke henen, tot aen de groote zee:
29 Dit is het lant, dat ghylieden sult doen vallen in erffenisse, voor de stammen Israëls: ende dat sullen hare deelen zijn, spreeckt de Heere HEERE.
30 Voorts sullen dit de uytgangen der Stadt zijn: van den noorder-hoeck, vier duysent ende vijf hondert maten.
31 Ende de poorten der Stadt sullen zijn nae de namen der stammen Israëls; drie poorten noordwaert: eene poorte van Ruben, eene poorte van Iuda, eene poorte van Levi.
32 Ende aen den ooster-hoeck, vier duysent ende vijf hondert [maten], ende drie poorten: namelick, eene poorte van Ioseph, eene poorte van Benjamin, een poorte van Dan.
33 De suyder-hoeck oock vier duysent ende vijf hondert maten, ende drie poorten: eene poorte van Simeon, eene poorte van Issaschar, eene poorte van Zebulon.
34 De wester-hoeck, vier duysent ende vijf hondert; der selver poorten drie: eene poorte van Gad, eene poorte van Aser, eene poorte van Naphtali.
35 Rontom achtien duysent: ende de naem der Stadt sal van [dien] dage af zijn, DE HEERE IS ALDAER.

Einde Ezechiël 48