Statenvertaling.nl

sample header image

Ezechiël 47 – Statenvertaling editie 1637

Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)

Edities SV:    

Bijbelboek:    

Hoofdstuk: 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48
Inleiding Bijbelboek
Weergave: Met kanttekeningenZonder kanttekeningen

Ezechiël 47

1 DAerna bracht hy my weder tot de deure des Huyses, ende siet, daer vloten wateren uyt, van onder den dorpel des huyses nae’t Oosten; want het voorste deel des huyses was [in] ’t Oosten: Ende de wateren daelden af van onderen, uyt de rechter zijde des huyses, van’t Zuyden des Altaers.
2 Ende hy bracht my uyt [door] den wech van de Noorder-poorte, ende voerde my om [door] den wech van buyten, tot de buyten-poorte, des weegs, die nae’t Oosten siet: ende siet de wateren sprongen uyt de rechter zijde.
3 Als [nu] die Man [nae] het Oosten uytginck, so wasser een meet-snoer in sijne hant: ende hy mat duysent ellen, ende deed my door de wateren doorgaen, [ende] de wateren raeckten tot aen de enckelen.
4 Doe mat hy [noch] duysent [ellen], ende deed my door de wateren doorgaen, [ende] de wateren raeckten tot aen de knyen: ende hy mat [noch] duysent, [ende] dede my doorgaen, ende de wateren raeckten tot aen de lendenen.
5 Voorts mat hy [noch] duysent; [ende] het was eene beke, daer ick niet en konde doorgaen: want de wateren waren hooge, wateren daermen door swemmen moeste; eene beke daermen niet en konde doorgaen.
6 Ende hy seyde tot my, Hebt ghy’t gesien, menschen kint? doe voerde hy my, ende bracht my weder tot den oever der beke.
7 Als ick wederkeerde, siet so wasser aen den oever der beke seer veel geboomte, van dese ende van gene zijde.
8 Doe seyde hy tot my; Dese wateren vlieten uyt nae het voorste Galileen, ende dalen af in’t vlacke velt: daer na komense in de zee; in de zee uytgebracht zijnde, so worden de wateren gesont.
9 Ia ’tsal geschieden, [dat] alle levendige ziele, dieder wemelt, over al waer henen eene der twee beken sal komen, leven sal, ende daer sal seer veel visch zijn: omdat dese wateren daer henen sullen gekomen zijn; ende sy sullen gesont worden, ende ’tsal leven, alles, waer henen dese beke sal komen.
10 Oock sal’t geschieden, datter visschers aen de selve sullen staen, van Engedi aen tot En-eglaim toe; Daer sullen [plaetsen] zijn [tot] uytspreydinge der netten: haer visch sal nae sijnen aert wesen als de visch van de groote zee, seer menichvuldich.
11 Doch hare modderige-plaetsen ende hare morassen en sullen niet gesont worden, sy zijn tot sout overgegeven.
12 Aen de beke nu, aen haren oever, sal van dese ende van gene zijde opgaen allerley spijs-geboomte, welckes blat niet en sal afvallen, nochte de vrucht van dien vergaen; in sijne maenden sal’t nieuwe vruchten voort-brengen; want sijne wateren, die vlieten uyt het heylichdom: ende sijne vrucht sal zijn tot spijse, ende sijn blat tot heelinge.
13 Alsoo seyt de Heere HEERE; Dit sal de lantpale zijn, [nae] de welcke ghy het lant ten erve sult nemen, nae de twaelf stammen Israëls: Ioseph [twee] snoeren.
14 Ende ghy sullet dat erven, d’een soo wel als d’ander; [over] het welcke ick mijne hant hebbe opgeheven, dat ick het uwen vaderen soude geven: ende dit selve lant sal u-lieden in erffenisse vallen.
15 Dit nu sal de lantpale des lants zijn: aen den Noorder-hoeck, van de groote zee af, den wech van Hethlon, daermen komt te Zedad,
16 Hamath, Berotha, Sibraim, dat tusschen de lantpale van Damascus ende tusschen de lantpale van Hamath is: Hazer Hattichon, dat aende lantpale van Havran is.
17 Also sal de lantpale van de zee af zijn, Hazar-Enon, de lantpale van Damascus, ende het Noorden Noordwaert, ende de lantpale van Hamath: ende [dat] sal de Noorder-hoeck zijn.
18 Den Oosterhoeck nu sult ghylieden meten van tusschen Havran, ende van tusschen Damascus, ende van tusschen Gilead, ende van tusschen het lant Israëls aen de Iordane; van de lantpale af tot de Oost-zee toe: ende [dat] sal de Ooster-hoeck zijn.
19 Ende den Suyder-hoeck suydwaert, van Thamar af, tot aen’t twistwater van Kades, [voort] nae de beke henen, tot aen de groote zee: ende [dat] sal de Zuyderhoeck suydwaert zijn.
20 Ende den Wester-hoeck, de groote zee; van de lantpale af tot daermen recht tegen over Hamath komt: dat sal de Westerhoeck zijn.
21 Dit selve lant nu sult ghy u-lieden uytdeylen nae de stammen Israëls.
22 Maer ’t sal geschieden, dat ghy het selve sult doen vallen in erffenisse voor ulieden, ende voor de vreemdelingen, die in’t midden van u verkeeren, die kinderen in’t midden van u sullen gewonnen hebben: ende sy sullen ulieden zijn, als een inboorlinck onder de kinderen Israëls; sy sullen met u-lieden in erffenisse vallen, in’t midden der stammen Israëls.
23 Oock sal’t geschieden; in de stamme, by dewelcke de vreemdelinck verkeert, aldaer sult ghy [hem] sijne erffenisse geven, spreeckt de Heere HEERE.

Einde Ezechiël 47