Op deze pagina kunt u de Statenvertaling raadplegen in de editie van 1637 en/of 1657. De edities 1637, 1657 en de GBS-editie kunnen naar keuze parallel worden weergegeven. (Bij parallelweergave worden bij een vers eerst de kanttekeningen met verwijsteksten getoond, daarna de verklarende kanttekeningen.)
1 DE hant des HEEREN was op my, ende de HEERE voerde my uyt, in den geest, ende settede my neder in’t midden eener valleye: Die selve nu was vol beenderen. |
2 Ende hy dede my by deselve voorby gaen geheel rontom: ende siet, daer waren seer vele op den gront der valleye; ende siet, sy waren seer dorre. |
3 Ende hy seyde tot my; Menschen-kint, sullen dese beenderen levendich worden? Ende ick seyde, Heere HEERE, ghy weet [het]. |
4 Doe seyde hy tot my; Propheteert over dese beenderen: ende segt tot haer; Ghy dorre beenderen, hooret des HEEREN woort. |
5 Alsoo seyt de Heere HEERE tot dese beenderen, Siet ick sal den geest in u brengen, ende ghy sult levendich worden. |
6 Ende ick sal zenuwen op u leggen, ende vleesch op u doen opkomen, ende een huyt over u trecken, ende den geest in u geven, ende ghy sult levendich worden: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben. |
7 Doe propheteerde ick gelijck my bevolen was, ende daer wert een geluyt, als ick propheteerde, ende siet, eene beroeringe! ende de beenderen naederden, [elck] been tot sijn been. |
8 Ende ick sach, ende siet, daer werden zenuwen op de selve, ende daer quam vleesch op; ende hy trock eene huyt boven over haer, maer daer en was geen geest in haer. |
9 Ende hy seyde tot my; Propheteert tot den geest: propheteert, menschen kint, ende segt tot den geest, Soo seyt de Heere HEERE; Ghy geest komt aen van de vier winden, ende blaest in dese gedoodde, op dat sy levendich worden. |
10 Ende ick propheteerde, gelijck als hy my bevolen hadde: Doe quam de geest in haer, ende sy wierden levendich, ende stonden op hare voeten; een gantsch seer groot heyr. |
11 Doe seyde hy tot my, Menschen-kint, dese beenderen die zijn het gantsche huys Israëls: Siet, sy seggen; Onse beenderen sijn verdorret, ende onse verwachtinge is verloren, wy zijn afgesneden. |
12 Daerom propheteert ende segt tot hen; Soo seyt de Heere HEERE; Siet, ick sal uwe graven openen, ende sal u-lieden uyt uwe graven doen opkomen, ô mijn volck; ende ick sal u brengen in’t lant Israëls. |
13 Ende ghy sult weten, dat ick de HEERE ben: als ick uwe graven sal hebben geopent, ende als ick u uyt uwe graven sal hebben doen opkomen, ô mijn volck. |
14 Ende ick sal mijnen geest in u geven, ende ghy sult leven, ende ick sal u in u lant setten: ende ghy sult weten, dat ick de HEERE [dit] gesproken ende gedaen hebbe, spreeckt de HEERE. |
15 Wijders geschiedde des HEEREN woort tot my, seggende: |
16 Ghy nu, menschen-kint, neemt u een hout, ende schrijft daerop, voor IUDA, ende voor de kinderen Israëls, sijne metgesellen: ende neemt een ander hout, ende schrijft daer op; voor IOSEPH, het hout Ephraims, ende des gantschen huyses Israëls, sijner metgesellen. |
17 Doet ghyse dan naederen, het een tot het ander, tot een eenich hout: ende sy sullen tot een worden in uwe hant. |
18 Ende wanneer de kinderen uwes volcks tot u sullen spreken, seggende: En sult ghy ons niet te kennen geven, wat u dese dingen zijn? |
19 So spreeckt tot hen; Alsoo seyt de Heere HEERE, Siet, ick sal het hout Iosephs, dat in Ephraims hant geweest is, ende der stammen Israëls, sijner metgesellen, nemen; ende ick sal deselve met hen voegen tot het hout van Iuda, ende salse maken tot een eenich hout; ende sy sullen een worden in mijne hant. |
20 De houten nu, op de welcke ghy sult geschreven hebben, sullen in uwe hant zijn voor haerlieder oogen. |
21 Spreeckt dan tot hen; Soo seyt de Heere HEERE, Siet, Ick sal de kinderen Israëls halen uyt het midden der heydenen, daer henen sy getogen zijn; ende salse vergaderen van rontomme, ende brengense in haer lant. |
22 Ende ick salse maken tot een eenich volck in den lande, op de bergen Israëls; ende sy sullen alle te samen eenen eenigen Coninck tot Coninck hebben: ende sy en sullen niet meer tot twee volcken zijn, nochte voortaen meer in twee Coninckrijcken verdeylt zijn. |
23 Ende sy en sullen haer niet meer verontreynigen met hare dreckgoden, ende met hare verfoeyselen, ende met alle hare overtredingen: ende ick salse verlossen uyt alle hare woonplaetsen, in de welcke sy gesondicht hebben, ende salse reynigen; so sullen sy my tot een volck zijn, ende ick sal hen tot eenen Godt zijn. |
24 Ende mijn knecht David sal Coninck over hen zijn; ende sy sullen alle te samen eenen herder hebben: ende sy sullen in mijne rechten wandelen, ende mijne insettingen bewaren ende die doen. |
25 Ende sy sullen woonen in’t lant, dat ick mijnen knecht Iacob gegeven hebbe, daer in uwe vaders gewoont hebben: Ia daer in sullense woonen, sy ende hare kinderen, ende hare kints kinderen tot in eeuwicheyt, ende mijn knecht David sal haerlieder Vorst zijn tot in eeuwicheyt. |
26 Ende ick sal een verbont des vredes met hen maken: ’tsal een eeuwich verbont met hen zijn: ende ick salse insetten, ende salse vermenichvuldigen: ende ick sal mijn heylichdom in’t midden van hen setten tot in eeuwicheyt. |
27 Ende mijn Tabernakel sal by hen zijn, ende ick sal hen tot eenen Godt zijn: ende sy sullen my tot een volck zijn. |
28 Ende de heydenen sullen weten, dat ick de HEERE ben, die Israël heylige: als mijn heylichdom in’t midden van hen sal zijn tot in eeuwicheyt. |